De Trés Grande Bibliothèque, het laatste Grand Projet van Mitterand, nadert haar voltooiing. Het gebouw is af; het is voorlopig de laatste grote bouwopgave in een bestaand stedelijk gebied in Parijs. Anders dan De Portzamparc, die in de Cité de la Musique kiest voor fragmentatie van het bouwvolume, en anders dan Koolhaas, wiens ontwerp voor de bibliotheek bestond uit massa, waarin de publieke ruimtes werden gevormd door leegtes die in het magazijn van informatie zijn uitgehold, heeft Dominique Perrault (1953) geprobeerd een anti-vorm te creëren, die is toegespitst op de specifieke functie. Voor Perrault leek slechts één vraag te gelden: hoe maak je een nietmonumentaal gebouw terwijl er zoveel kubieke meters worden gevraagd. Zijn oplossing was dan ook om een belangrijk deel van het gebouw aan het oog te onttrekken. Vier glazen torens, die elk afzonderlijk een hoek van 90° vormen, geven de contouren aan van een leeg rechthoekig volume op een plateau, waarin tweederde van het programma is ondergebracht.
Hoewel Perrault op zoek is naar een anti-vorm, kiest hij paradoxaal genoeg voor een sterk formeel concept, dat de ribben van een denkbeeldig volume accentueert. Zijn opvatting over vorm vindt zijn wortels in de Minimal Art. Evenals de vertegenwoordigers hiervan, zoals Donald Judd en Robert Morris, ziet hij vorm louter als fysieke aanwezigheid ontdaan van elke verwijzing naar buiten, zonder hiërarchie van onderdelen. Hij weigert elke fragmentatie ten gunste van de versterking van zowel het volume als het oppervlak.
De keuze voor een sterk formeel concept is overigens voor een belangrijk deel ingegeven uit strategische overwegingen. Immers bij een project van een dergelijke schaal is het haast onvermijdelijk dat tijdens het uitwerken van het ontwerp en zelfs tijdens de uitvoering allerlei programmatische eisen veranderen waardoor het gebouw voortdurend moet worden aangepast. Een sterke vorm is bij uitstek een middel om het concept overeind te houden.'
Om de Bibliothèque Nationale de France ondanks haar omvang een menselijk karakter te geven heeft Perrault alles in het werk gesteld om het gebouw te demonumentaliseren, iets wat hem gedeeltelijk ook gelukt is. Vooral zijn desinteresse in iconografische betekenissen heeft hem hierbij geholpen. Het werk van Perrault is veel aan de modernisten verschuldigd, en dan vooral aan het werk van Mies van der Rohe, zoals dat onder andere door Sola-Morales is geïnterpreteerd.2 Volgens hem is het werk van Mies niet ontwikkeld vanuit beelden maar vanuit materialen, waarbij hij het werk van Mies probeert los te weken van alle klassieke connotaties. Er is een directe relatie ontstaan tussen materialiteit en het architectonisch object, waarbij de receptie van het object niet berust op een van tevoren uitgewerkt patroon van abstracte elementen zoals ritme, balans, verhouding, maat etcetera. Dat zijn hooguit uitkomsten. Ook het werk van Perrault verwijst uitsluitend naar zichzelf, is autonoom en lijkt vooral ontwikkeld te zijn vanuit materialen. In die zin zijn zijn gebouwen modernistisch en anti-monumentaal, bevrijd van elke beeldcode. Ze dragen geen kosmische verwijzing met zich mee, refereren niet aan een moment of gebeurtenis in de geschiedenis, vertegenwoordigen geen burgelijke of morele waarden.
Toch is er ook wel een verschil; waar Mies van der Rohe in zijn poging het gebouw tot zijn essentie terug te brengen fysieke en tastbare gebouwen maakt, wil Perrault in eerste instantie massa opheffen. De glasgevel van bijvoorbeeld de Seagram building is vooral een vliesgevel, waarachter de constructie zichtbaar is. Glas is transparant in de letterlijke betekenis, dat wil zeggen het werkt als een venster van buiten naar binnen, maar ook van binnen naar buiten. De glazen gevel van de tgb is daarentegen geconcipieerd als een envelop, een huid, die een sterk effect op onze waarneming heeft. Door deze van glas te maken wil Perrault bereiken dat het gebouw zijn massa ontkent en zich lijkt op te lossen in het niets. Glas is door Perrault dus niet ingezet om transparantie te bereiken.
Dit was overigens aanvankelijk wel het geval. Perrault wilde dat de torens transparante boekensilo’s zouden worden. In de loop der jaren zouden de torens zich zichtbaar voor de hele Parijse bevolking langzaam vullen met boeken. Uit financiële overwegingen -uit conservatorisch oogpunt zou dit een ongelooflijk kostbare toepassing van het glas vergen- en omdat men niet wist hoe deze glastoepassing zich in de toekomst zou gedragen, is hiervan af gezien. Nu bevinden zich achter het glas houten panelen, die de boeken en het administratieve personeel tegen zonlicht moeten beschermen.
Glas is dus vooral gebruikt als middel van expressie, eerder vergelijkbaar met de wijze waarop Duitse expressionisten als Taut en Scheerbart dat deden, dan in een democratische betekenis, zoals bij veel modernisten. Zelf zegt Perrault hierover in zijn toelichting op het ontwerp: “ Dit project is een stedelijk kunstwerk, een minimalistische installatie, het ‘less is more’ van de emotie, waar de objecten en hun materialiteit niets zijn zonder het licht dat hun ontstijgt. Torens, omhuld met glas, met een dubbele huid en zonnefilters die de weerspiegelingen vermenigvuldigen, de schaduwen vergroten. Kortom de absolute betovering van het brekende licht dwars door deze kristallijne prisma’s”' Evenals voor beide kunstenaars uit de jaren tien en twintig heeft glas ook voor Perrault een transcendentale betekenis, waarbij de vier torens als kristallijne totems fungeren en gepoogd is het oppervlak te laten verdwijnen.
De betekenis van het gebouw is dus in feite op tweeledige wijze paradoxaal: enerzijds wil het gebouw op geen enkele wijze naar iets buiten zichzelf verwijzen, geen beelddrager zijn, maar anderzijds wordt er wel degelijk een betekenis uitgedragen. Daarnaast is het concept voor de BNF ontstaan vanuit de gedachte om de massa te laten verdwijnen, terwijl in zijn eerste ontwerp juist massa, namelijk de massa van de enorme hoeveelheid boeken, getoond wordt; een massa die later uitdrukking vindt in de gesloten houten panelen.
Overigens is het de vraag of deze verschoven betekenis van het glas van transparantie naar uitdrukking van dematerialisatie het gevolg is van een compromis. Immers in het nabij gelegen Hotel Industriel Jean Baptiste Berber uit 1992 kan de glasgevel ook niet uitsluitend geïnterpreteerd worden als een doorschijnend vlies dat als een venster van binnen naar buiten en van buiten naar binnen werkt. De doorschijnendheid van de glazen huid is hier bijna diffuus gemaakt door de metalen roosters van de zonwering en de buizen, die direct achter het glas zijn aangebracht. Meer compromitterend is dat de door Perrault bedoelde eenheid van het volume en het oppervlak verstoord is. De torens vallen nu in twee delen uiteen, namelijk het gesloten deel van de boekenopslag en het meer open deel, de onderste zeven verdiepingen waar het personeel is ondergebracht.
Hoewel er over de stedelijke inpassing van de BNF nog geen eindoordeel uitgesproken kan worden; de BNF is namelijk het eerste gerealiseerde gebouw in het te revitaliseren gebied achter het Gare d’Austerlitz, valt er toch al het een en ander over te zeggen. Ondanks de autonomie van het gebouw, lijkt de bibliotheek zich hecht te willen verankeren in de stad. Allereerst door de wens van Perrault een groot stedelijk plein te maken dat past in de Parijse pleinentraditie. De ‘Esplanade’, zoals het 58811 m2 grote openbaar toegankelijke plateau van de bibliotheek genoemd wordt, wil een grote lege ruimte in de stad zijn, zoals de Place de la Concorde en de Esplanade des Invalides. Vanuit de Seineoever en de twee haaks daarop gelegen zijden is deze esplanade, bekleed met tropisch hardhout, toegankelijk via traptreden. Vanuit de nog aan te leggen Avenue de France kan het plateau gelijkvloers worden betreden. De bibliotheek zelf is toegankelijk vanuit alle vier de zijden; er is geen voor- of achterkant, er is geen façade en er is geen hoofdingang. Aan de oost- en westzijde geven slechts nauwe openingen tussen rechthoekige paviljoentjes en gekooide bomen toegang tot de esplanade.
Zeker is dat het plateau vanuit de Seine zwaar en monumentaal oogt, ook al heeft Perrault dat juist door zijn materiaalkeuze willen voorkomen. Een terras aan de Seine is het zeker niet, door haar hoogte kijk je juist over het water heen. Als een podium lijkt het evenmin te zullen werken. In hetmidden is in het plateau namelijk een verdiept gelegen bos van pijnbomen uitgespaard. Dit bos is een eigentijdse interpretatie van de vroegere kloostertuinen en dient vooral als plek van meditatie en contemplatie. Het is dan ook jammer dat om beheerstechnische redenen de tuin niet voor het publiek toegankelijk is. Ook de glazen loopbruggen, opgenomen in het eerste ontwerp, zijn waarschijnlijk om financiële reden uit het plan verwijderd. Via lange roltrappen aan de oost- en westzijde daalt de bezoeker af naar het binnenste van het gebouw, waar het zich volledig opent naar de tuin. De studiezalen en uitleenruimtes die in het met hout beklede podium zijn ondergebracht bieden uitzicht op het artificiële bos.
Hoewel de BNF zich dus stevig in het stedelijk weefsel nestelt en een openbare ruimte van belang aan de stad wil geven, onttrekt zij zich tegelijkertijd aan de stad door haar introvertie. Ook daarin zit iets paradoxaals; juist in zijn poging om te verdwijnen krijgt het gebouw iets ongenaakbaars en ontoegankelijks. “Hoe langer hoe meer word ik onverschillig ten opzichte van architectuur”, schijnt Perrault eens gezegd te hebben.4 Hiermee zou zijn behoefte aan het willen ontwerpen van het onzichtbare misschien verklaard kunnen worden. Laat hij in zijn ontwerp voor een zwembad en een vélodrome in Berlijn beide gebouwen letterlijk de grond in zakken, de bibliotheek onttrekt hij grotendeels aan het zicht door de publieksruimtes en tweederde van de boekenopslag onder te brengen in een soort uitgeholde mastaba.
Het gevoel een van buitenaf onzichtbare, onderaardse, mystieke ruimte te betreden is het sterkst wanneer je afdaalt naar het begane-grondniveau, waar alleen onderzoekers toegang hebben. Deze smalle hoge verkeersruimtes zijn feitclijk de enige echt majestueuze ruimtes in het gebouw. Overal elders zijn maat en schaal steeds terug gebracht tot menselijk proporties. Het interieur wordt nooit protserig of monumentaal. In alle onderdelen is Perrault erin geslaagd het volledig onder controle te houden. Of het nu ruimtes, details of materiaaltoepassingen betreft, nergens zijn verwarrende vermengingen toegepast. Ook in de hoeveelheid toegepaste materialen is Perrault uiterst terughoudend geweest. Prachtig zijn bijvoorbeeld de gevlochten matten staaldraad, waarmee Perrault muren en plafonds bekleed heeft. Door steeds andere weefpatronen te maken afhankelijk van de plaats waar de matten zijn aangebracht ontstaat een rijke textuur. Daarnaast is mooi, bijna zijdeachtig afgewerktschoon beton gebruikt in combinatie met hout voor het meeste meubilair.
Deze uiterste beheersing van vorm, materiaal en detail, zowel in interieur als exterieur, lijkt in scherpe tegenspraak met Perraults wens tot onzichtbare architectuur en zeker met zijn uitspraak over overschilligheid ten opzichte van architectuur. Tot in het kleinste detail is het gebouw gemaakt en dus aanwezig. Dit streven naar perfectie staat in direct verband met Perraults minimal-art achtige benadering, waarbij de vorm als zuiver fysieke aanwezigheid voorop staat. Essentieel daarbij is dat de kracht van de vorm niet verstoord mag worden door de werking van het oppervlak.
NOTEN - 1) Jacques Lucan Une monumentalite ancree dans Tessentiel in Le Moniteur Architecture AMC, nr.60, april 1995 2) Ignasi de Sola-Moralis ‘Mies van der Rohe and the degree zero’, Lotus 81. 3) Dominique Perrault, cat. Arc en rêve centre d’architecture Bordeaux, Artemis Zurich, 1994. 4) Jacques Lucan in bovengenoemde catalogus van Arc en rêve.