De locatie van het toekomstige museum is een 55 hectare groot terrein, gelegen tussen de metro-stations Porte de La Villette en Porte de Pantin aan de noord-oost kant van Parijs. Een terrein met een unieke ligging in het centrum van een regio met meer dan 10 miljoen inwoners: aan de buitenkant wordt het begrensd door de périphérique (de rondweg om Parijs), vlakbij ligt de internationale luchthaven Roissy en het is bereikbaar met twee metrolijnen. Het Canal de l'Ourcq dat dwars door het terrein loopt is nog een erfenis van Napoleon. Hij liet dit kanaal en het Bassin de La Villette in 1812 graven om heel Parijs van voldoende water te kunnen voorzien. Door het kanaal en de mogelijkheid van scheepvaart die dit met zich meebracht werden handel en industrie aangetrokken. In 1867 werden op het toekomstige museumterrein een groot abattoir en een veemarkt geopend. Volgens de toen moderne opvattingen moesten de beesten worden verhandeld, geslacht en gedistribueerd dichtbij de plaats van consumptie (Parijs).
In de jaren 50 van deze eeuw waren de slachthuizen sterk verouderd. Er werden plannen gemaakt voor een soort 'nationaal vleescentrum' dat gelijk de functie zou overnemen van de oude 'Hallen' van Baltard in het hart van Parijs waar de vleeshandel toen nog plaats vond maar die op dat moment al op de nominatie stonden om te worden gesloopt. De plannen werden ook gerealiseerd en in 1969 kwam het immense nationale vleesverwerkingscomplex 'La Villette' gereed. De kosten: een half miljard (guldens); het viervoud van het begrote bedrag. Ten tijde van de opening was het concept van het complex echter al helemaal achterhaald: men begon op grote De locatie van het toekomstige museum in de noord-oost hoek van Parijs en tevens een indicatie van de omvang van het betreffende gebied. schaal te slachten in de provincie omdat het vervoeren van een 'schone' diepgevroren viervoeter, toen een noviteit, veel goedkoper bleek dan het transport van levende beesten met huid en haar. Toch werd het nieuwe vleescentrum in gebruik genomen om nog geen vijf jaar later definitief te worden gesloten. Exploitatietekort als gevolg van het debacle, doordat maar van een fractie van de totale capaciteit gebruik was gemaakt: nog eens een half miljard.
De Franse staat werd toen eigenares van de modernste ruïnes van Parijs die zij onderbracht in een speciale stichting, 'l'établissement public de La Villette'. In 1976 werd er nog een kleine prijsvraag gehouden om op het totaal verlaten terrein sociale woningbouw, kantoren en een ziekenhuis te realiseren. Maar de resultaten van deze prijsvraag verdwenen kansloos in de één of andere bureaulade. Want in de herfst van '78 ging president Giscard zich er persoonlijk mee bemoeien. Hij liet zich door een helikopter afzetten en ging zelf poolshoogte nemen. Nadat hij ook nog de architect Roger Taillibert opdracht had gegeven om de mogelijkheden van het gebied te onderzoeken nam Giscard het besluit om op het terrein een nationaal museum voor wetenschap en techniek te laten bouwen dat de aandacht moest gaan vestigen op 'het hoge niveau van Frankrijks wetenschap en techniek' (Giscard). Het feit dat president Giscard La Villette onder zijn persoonlijke hoede nam en burgemeester Chirac zich op het terrein van de 'Hallen' mocht gaan uitleven ontlokte het Franse opinieblad Le Point een vergelijking met de akkoorden van Jalta, 'het Parijse Jalta'.
Het nimmer gebruikte veilinggebouw van La Villette (de vleeshandel verhuisde van de 'Hallen' van Baltard gelijknaar hun opvolger Rungis) met een volume van 160 x 300 (!) meter bij een hoogte van 40 meter zou moeten worden omgebouwd tot het nieuwe museum. Het blijft echter een vraag of de aanpasbaarheid van de staalconstructie van het gebouw de werkelijke reden voor het handhaven ervan is of dat slopen nóg duurder of alleen maar 'onverteerbaar' zou zijn. Bleef nog over de komende maand te voltooien sloop van de onbruikbare abattoirs en koelhuizen van bij elkaar 20.000 ton beton; een jaar werk voor drie sloopbedrijven. Kosten: 15 miljoen gulden. De volgende fase was het in het leven roepen van een commissie van deskundigen die het doel en het concept van het museum moest gaan uitwerken, een programma van eisen opstellen en een architectuurprijsvraag uitschrijven.
De doelstelling van het museum werd als volgt:
- het voor iedereen toegankelijk en bevattelijk maken van de verworvenheden van de wetenschap en techniek als zijnde een belangrijk onderdeel van onze moderne cultuur.
- de bezoekers een idee geven van Frankrijks capaciteiten op dit gebied.
- de bevolking, vooral de jeugd, vertrouwd maken met de steeds meer in haar omgeving doordringende technologie.
- het uitstralen van de schoonheid van de wetenschap en techniek.
De vele en uiterst gedetailleerde eisen die de commissie voor het nieuwe museum opstelde zullen bijna allemaal worden gerealiseerd in het museum dat men deze herfst begint te bouwen. De architect hiervan, Adrien Fainsilber, won namelijk de museum-prijsvraag waarvoor de commissie van deskundigen 27 gerenommeerde Franse architecten en architectenbureaus benaderde. Voor deze prijsvraag dienden uiteindelijk 24 architecten een ontwerp in waaruit de jury er 7 selecteerde voor een tweede ronde. In die tweede ronde sprak de jury haar voorkeur uit voor het ontwerp van Fainsilber. President Giscard vond echter dat hij hier niet zomaar mee akkoord kon gaan en liet de 7 ontwerpen nog eens presenteren in het Elysée om zo de keuze aan zichzelf te houden.
Hij koos uiteindelijk ook voor architect Fainsilber. Het ontwerp van Adrien Fainsilber heeft vooral wat het park betreft een strakke, geometrische opzet. Volgens de architect een noodzaak in verband met de schaal van het immense museumgebouw. In het park wordt alles georiënteerd op een monumentale noord-zuid-as die bestaat uit een langwerpige waterpartij met aan weerszijden een bomenlaan die loopt tussen de metro-stations Porte de La Villette en Porte de Pantin, dus loodrecht op het museumgebouw en het Canal de l'Ourcq. Deze waterpartij daalt bij het museum via een aantal cascades af naar het niveau van de twee ondergrondse verdiepingen die zullen worden 'uitgegraven' omdat er rondom het hele museum water komt te staan. De bedoeling van dit monumentale waterspel is om het museum met het park te integreren, de tegenstelling tussen de natuur van het park en de techniek van het museum aan te scherpen, het gebouw zelf fraaier en speelser uit te laten komen, en natuurlijk om de bezoekers van het park te plezieren. Het door de verdiepte waterpartij nog imposantere museum zal alleen dooreen aantal bruggen met de omgeving worden verbonden.
Aan het exterieur van het museum worden 3 serres van 40 meter hoog, 40 meter breed en 10 meter diep (!) waarschijnlijk het meest opvallend. Zij vormen aan de zuidzijde de overgang tussen het museum en het park, tussen binnen en buiten. Het is de bedoeling om de warmte die in deze serres met planten en bomen ontstaat op te slaan in waterreservoirs welke op minder zonnige dagen kunnen worden aangesproken. Een technisch snufje dat evenals de gewone verwarming en airconditioning tegelijkertijd als museumstuk dient.
De indeling van het museumgebouw wordt globaal als volgt: van de twee ondergrondse verdiepingen fungeert 60.000 m2 als parkeerruimte. Autobussen en taxi's rijden het gebouw binnen op de begane grond, zetten daar hun passagiers direct onder de centrale entreehal af, en rijden na een bocht het gebouw zo'n 60 meter verderop weer uit. Bezoekers die van de metro gebruik maken komen direct voor de entree van het museum uit (station Porte de La Villette) of stappen over op een speciale bus die door het park rijdt (vanaf Porte de Pantin). De hoeveelheid bezoekers schat men op 15 a 20.000 op gewone dagen en 30.000 op hoogtijdagen en bij speciale evenementen. In de entreehal worden de bezoekers geïnformeerd over de structuur van het museum dat eigenlijk geen gewoon museum is, maar meer een centrum waar vele verschillende activiteiten en aspecten van de wetenschap en technologie worden samengebracht. Om voor de bezoekers toch nog enige orde in het geheel te brengen heeft men voor een museum ongebruikelijke indeling in thema's gemaakt. De vijf thema's zijn: het universum, het leven, het werk van de mens, de materie en de mathematica, energie en informatie/communicatie.
Evenals de rest van het museum wordt de entreehal rijkelijk van daglicht voorzien door een combinatie van vides en in totaal 11 lichtkoepels met elk een diameter van 30 meter. In het oorspronkelijke ontwerp stond boven de hal een hoog uitgebouwde koepel die door middel van spiegels extra veel dag- en zonlicht zou binnenlaten. Giscard vond de uitbouw echter een onelegante knobbel; architect Fainsilber kon hem mooi schrappen. Momenteel wordt de mogelijkheid onderzocht van met de zon meedraaide dubbelwandige koepels met ingebouwde spiegels om de lichtinval te intensiveren. De vides worden overigens ook royaal van levend groen voorzien (toch ruimte, licht en geld genoeg, nietwaar?).
Rondom de entreehal komen de volgende faciliteiten: een ruimte waar men zich op de hoogte kan stellen van de laatste technische of wetenschappelijke ontwikkelingen, een ruimte voor tijdelijke exposities, een boekhandel, een postagentschap, een bankfiliaal en een aantal winkeltjes die een of ander verband hebben met de museum- activiteiten. Op het zelfde niveau als de hal bevinden zich verder nog conferentiezalen, een cafetaria en enkele voorlopig nog niet te gebruiken ruimtes. Het gebouw is namelijk zo groot dat men heeft besloten om het in etappes in gebruik te gaan nemen. Bij technische installaties en de interne organisatie wordt natuurlijk wel rekening gehouden met de toekomstige inpandige uitbreidingen.
De volgende, niet zo hoge, (28) verdieping is bestemd voor de technische installaties en werkplaatsen. De permanente tentoonstellingen en het planetarium bevinden zich op de bovenste verdiepingen. Erg grote objecten als bijvoorbeeld vliegtuigen en dergelijke, of apparaten die buiten beter tot hun recht komen als zonnepanelen of windmolens staan ook inderdaad buiten opgesteld en wel op het zelfde niveau als de binnenexpositie, namelijk op een via een luchtbrug bereikbaar plateau in het park. Verder komen er in het museum nog: een bibliotheek, een videotheek, een fototheek, 'een cinematheek' (film) en een 'sonotheek' (geluidsbanden), alle natuurlijk gespecialiseerd in wetenschap en techniek. Resteren nog de onvermijdelijke ruimtes voor opslag, documentatie, administratie, bestuur en ander personeel (er komen bij elkaar zo'n 600 man te werken).
Het enige waar men nog een plek voor zoekt is de bolvormige bioscoopzaal die eerst heel opvallend aan de buitenkant van het gebouw, in de noord-zuid as, was gepland wat Giscard niet mooi vond. Weg bol. De president beslist en daar heeft de architect zich maar naar te voegen. De kogelronde filmzaal waar de toeschouwer zich in de rondom hem geprojecteerde voorstelling waant moet nu ergens binnen in het gebouw een plaatsje krijgen. Buiten het hoofdgebouw komen nog een restaurant, een laboratorium en een verblijfsruimte voor onderzoekers. Deze krijgen een onopvallende plaats in de kelders van het gesloopte koelhuis die aan de waterpartij rond het museum grenzen. De resterende kelders worden in het maaiveld verzonken, beplante patio's die ervan boven uit museum als een soort mozaïek moeten gaan uitzien. Verder naar het zuiden worden in het park nog een dansschool en een auditorium/concertzaal gebouwd, een noodzaak in dit tijdperk van wetenschap, techniek en ... muziek, maar ook een persoonlijke wens van monsieur Ie président.
De bestaande gietijzeren 'Halle aux Boeufs' uit 1867 en de paviljoens aan haar noordkant en de fontein aan de zuidkant blijven gehandhaafd. Voor de oude veemarkthal, een unieke overdekte buitenruimte, heeft men nog geen passende functie kunnen vinden; hij blijft gewoon beschikbaar voor allerlei onvoorziene activiteiten.
Het 55 hectare grote park dat al de losse bouwwerken tot één geheel moet maken is, als gezegd, zeer geometrisch van opzet. Aan de oostkant loopt het terrasvormig op als een geluidswal tegen de périphérique, de zuidkant krijgt een botanische tuin, aan de westkant komt een drietal verbindingen over het water met de woonwijken die daar liggen, en aan de noordkant ligt de hoofdentree van het park met museum.
In 1984 of hooguit '85 moet het hele complex klaar zijn. De kosten zijn begroot op 400 miljoen gulden (zonder dansschool en auditorium en met gratis grond). Het wordt het levenswerk van de 48-jarige architect en stedenbouwkundige Adrien Fainsilber. Fainsilber heeft onder andere verscheidene faculteitsgebouwen van Franse universiteiten en een ziekenhuis op zijn naam staan. Ook trad hij op als adviseur bij stedebouwkundige projecten (Val de Marne, la Défense). De beperkingen van het gebied, het bestaande gebouw en het programma van eisen vond Adrien Fainsilber alleen maar een uitdaging en een stimulans. Maar nu hij zijn plannen ook moet gaan realiseren doet het museum een ongekend groot beroep op hem: alleen voor dit project moet hij zijn bureau 'opblazen'van 10 tot 60 man!
Alles aan de nieuwe tempel voor de wetenschap en techniek wordt fabelachtig groot, duur en monumentaal. Het lijkt wel of er in Frankrijk geen economische recessie bestaat. Het museum moet 'une vitrine pour l'industrie frangaise' gaan worden. De prestige-drang en het chauvinisme zijn echter al zichtbaar voordat de bouw is begonnen.