Met de onlangs door Prinses Beatrix officieel geopende uitbreiding heeft het Rijksmuseum Kröller-Müller eindelijk de vereiste omvang gekregen. Prof. W . G. Quist, thans rijksbouw meester, maakte er het - in veel opzichten te waarderen - ontwerp voor. Het museum is voorbeeldig ingepast in de kwetsbare situatie van het Nationaal Park de Hoge Veluwe en voorzien van zeer goed uitgewerkte details. Dat het ook een optimaal expositie-milieu voor moderne kunst zou bieden, is daarmee nog niet gezegd.
De kans is groot dat mevrouw Helene Kröller-Müller, het niet erg met het ontwerp van prof. Quist eens geweest zou zijn. Toen zij in 1910 de behoefte voelde een geschikt onderkomen voor haar kunstcollectie te laten bouwen, toonde zij zich een erg eigenzinnige dame. Achtereenvolgens Peter Behrens, Ludwig Mies van der Rohe en Berlage werden gewogen en te licht bevonden. De Belg Henri van de Velde maakte in 1919 eindelijk een ontwerp dat mevrouw aanstond. Door de economische crisis is men echter nooit verder gekomen dan tot een aanzet voor de fundering. Mevrouw Kröller-Müller bracht toen haar bezittingen onder in een naar haar genoemde stichting en vermaakte haar collectie, beroemd vanwege de vele werken van Vincent van Gogh, aan het Rijk. Eén voorwaarde stelde zij daarbij: het Rijk moest het 'grote museum ' bouwen en exploiteren.
Deze verplichting werd aangegaan, al had de overheid voorlopig geen middelen om hem na te komen. Als tijdelijke oplossing werd een deel van een sterk vereenvoudigd ontwerp van Van de Velde in uitvoering genomen. Dit was echter pas klaar in 1953, ter ere van Van Gogh's 100ste geboortedag.
Al kon dit gebouw nauwelijks in de schaduw staan van het oorspronkelijke ontwerp van Van de Velde, de opvatting erachter was overeenkomstig. Een besloten gebouw waar men in rust de kunstwerken kan beleven, dat is het en dat is wat mevrouw Kröller-Müller wilde. Voor het ontwerp van Quist gaat dat niet helemaal op. Zijn gebouw staat volledig verscholen tussen de bomen en heeft op veel plaatsen een maximale relatie met de omringende natuur, door glaspuien van vloer tot plafond. Dat maakt een rustig bekijken van de tentoongestelde kunstwerken wel mogelijk. Maar mevrouw Kröller-Mülle r zou Quist's ontwerp ten opzichte van haar ideaalbeeld misschien toch gezien hebben als een ander nieuw museum voor moderne kunst: Centre Pompidou. Daar zijn in de expositieruimten de leidingen in pittig blauw en groen gewoon in het zicht gelaten.
In 1969 werd voor het 'grote museum ' een programma van eisen gemaakt en kreeg W.G. Quist als particulier architect de opdracht. Toen die het jaar daarop met zijn schetsontwerp kwam waren de omstandigheden ongunstig om het direct helemaal uit te voeren. In het oude gebouw was de centrale plafondverwarming op een aantal plaatsen ernstig gaan lekken. Er moest dus wel snel iets gebeuren, te meer ook om dat het gebrek aan niet-expositie-accommodatie steeds nijpender werd. Zodoende is het Van de Velde-gebouw van 'tijdelijk ' omgedoopt tot permanent, op de monumentenlijst gezet en gerestaureerd en is tegelijkertijd een deel van de nieuwbouw gerealiseerd. Dat w as in 1971, begin 1972. Nadien is langzaam maar zeker het hele plan uitgewerkt en van 1975-1977 gebouwd. Vanaf het begin was duidelijk dat Quist zowel het oude museum als de er achter gelegen beeldentuin in tact moest laten. Hij heeft toen gekozen voor een langgerekte structuur, loodrecht op het bestaande gebouw. Bij de entree, die een beetje verstopt lijkt, is het gebouw laag en aan de einden van de gangen bevinden zich de hogere en grotere ruimten. Evenwijdig m et het oude museum is er vanuit de nieuw bouw nog een vleugel waarin allerlei dienstgebouwen zijn ondergebracht. Dit deel valt vanaf de toegangsweg nog het meest op. Langs het ervóór gebouwde huis van de conciërge ziet men op de kop van die vleugel namelijk een T-vormig betonnen bouwsel. Dat is de om bouw van een hefinstallatie voor erg zware kunstobjecten.
Centraal in de nieuw bouw ligt nu dus de hoofdingang. Dat is op zich wel logisch maar het doet toch afbreuk aan de opzet van het oude museum. Daarvan is de entree nu naar de achterdeur verplaatst Links en rechts van de hoofdentree zijn in de gangen kunstwerken van Ad Dekkers te vinden. Het zijn lichtgekleurde wanden met daarin horizontale of verticale insnijdingen van variërende diepte. Volgens de museum directie beantwoorden deze werken optimaal aan hun doel ('1% -regeling') en zijn ze te beschouwen als een uitstekende integratie van beeldende kunsten architectuur. Maar zoals de plattegrond laat zien is aan de linkerzijde op de plaats van die wand helemaal geen wand nodig. De nieuwe aula, naar Kröller-Müllers grote steunpunt genoemde dr. C. H. van der Leeuwzaal, hoeft immers niet zo fors van de achter de muur gelegen ruim ten gescheiden te worden.
Die grote zaal is overigens bepaald niet het hoogtepunt van het nieuwe museum. Natuurlijk licht komt er niet binnen en het TL-licht maakt er een kille ruim te van. Erg hinderlijk zijn die TL-buizen wanneer ze met een zogenaamde theaterschakelaar worden bediend; in plaats van dat het licht langzaam uitgaat begint het vlug te flikkeren. Materialen die verder in het gebouw plezierig aandoen werken hier ongunstig.