Open brief aan de ministers Ollongren en Van Engelshoven: over het waarom Architectuur Lokaal nodig blijft voor de ruimtelijke kwaliteit van onze steden en dorpen
Aan de Minister van BZK, mw. drs. K.H. Ollongren en de Minister van OCW mw mr. drs. I.K. van Engelshoven
Waarde bewindspersonen,
Ik neem de vrijheid jullie beiden een open brief te sturen met wat persoonlijke ervaringen. De reden is heel eenvoudig: ik maak mij zorgen over het voortbestaan van de Architectuur Lokaal. Daar sta ik gelukkig niet alleen in. Ik bevind mij in het gezelschap van liefst vijf oudbewindspersonen, van de Rijksbouwmeester, en van zijn acht voorgangers, en van nog vele anderen die een prominente rol spelen in de architectuur, stedenbouw en landschapsarchitectuur in Nederland.
Architectuur Lokaal is een van de pareltjes die zijn voortgekomen uit het architectuurbeleid van het begin van de jaren negentig. De oprichting van Architectuur Lokaal was een regelrecht gevolg van de eerste architectuurnota, voorbereid en gepresenteerd door de bewindspersonen Elco Brinkman, Hans Alders, Ed Nijpels en Hedy d’Ancona. De bestaansreden van architectuurbeleid formuleerden zij helder: als de verbinding tussen enerzijds het bouw- en ruimtelijk beleid en anderzijds het cultuurbeleid. Zoals jullie voorgangers destijds schreven:
architectuurbeleid “ontleent zijn betekenis aan het publieke belang van een goede vormgeving van onze gebouwde omgeving. Met de ‘gebouwde cultuur’ heeft immers iedereen dagelijks te maken.” Deze aandacht voor de culturele dimensie van de omvangrijke ruimtelijk opgave is in mijn ogen ook nu onverminderd relevant.
Het architectuurbeleid leidde destijds tot de komst van het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) (waar ik de eerste directeur mocht zijn), het Stimuleringsfonds voor Architectuur, Architectuur Lokaal en later ook de Internationale Architectuur Biënnale (IABR). Hiermee kreeg ons land op alle niveaus – in de ontwerpende vakgemeenschap, bij landelijke en lokale bestuurders, en alle andere betrokkenen en belangstellenden – een structurele impuls om blijvend aandacht te schenken aan de culturele dimensie van de inrichting van ons land en onze steden. Deze kwaliteitssprong heeft internationaal een voorbeeldfunctie gehad. Veel regeringen van Europese landen lieten zich door het Nederlandse model inspireren tot een vergelijkbare culturele infrastructuur gericht op de verbetering van de kwaliteit van de gebouwde omgeving en publieke ruimte.
Sinds het begin in 1991 is het architectuurbeleid van het rijk regelmatig vernieuwd in een reeks Architectuurnota’s. Helaas is hieraan in de beleidsperiode van staatssecretaris Halbe Zijlstra een einde gekomen. In deze periode is, sterker ingegeven door bezuiniging dan door inhoudelijke overwegingen, het architectuurbeleid verbreed en daardoor verdund door een samenvoeging van zeer verschillende creatieve disciplines en bijbehorende instellingen. Zo ging het NAi op in Het Nieuwe Instituut, en werd het Stimuleringsfonds voor Architectuur verbreed naar een fonds voor Creatieve Industrie. In feite werden ontwerp-specialismen samengevoegd. Deze hebben weliswaar allemaal een culturele dimensie, maar die verschillen qua marktposities in snelheid, betekenis en maatschappelijke impact.
Voor het architectuurklimaat in Nederland heeft dit bijzonder nadelig uitgewerkt. Hoezeer de genoemde instellingen ook hun best doen, de focus op architectonische ontwerpkwaliteit is sterk verzwakt. De kracht en de inspiratie waarmee het architectuurbeleid ooit terecht is ingezet, is vanaf die tijd dwalende. Dat is opnieuw pijnlijk zichtbaar in de behandeling die Architectuur Lokaal op dit moment ten deel valt. Architectuur Lokaal richt zich in het bijzonder op kwaliteitsbevordering op lokaal niveau, dus daar waar dit het meest direct effect heeft. Het verdient in mijn ogen, en in die van vele andere, een blijvende, structurele positie. Het is wrang dat zowel de adviescommissie van het departement van Cultuur als die van het Stimuleringsfonds beide zeer positief oordelen over de activiteiten van Architectuur Lokaal, maar zich tegelijkertijd niet verantwoordelijk voelen om de stichting haar door velen geprezen werk te laten voortzetten. Een belangrijke lokale steunpilaar uit de eerste architectuurnota staat op het punt om te verdwijnen. En wat bereiken wij hiermee?
Dit brengt mij terug naar het midden van de jaren tachtig, toen in ons land de grondslagen werden gelegd voor een architectuurbeleid. Het was de tijd waarin wij (bewoners en bestuurders) afscheid hadden genomen van het centralistische gedachtegoed van ‘de functionele stad’, van waaruit direct na de oorlog aan de stad was gewerkt. Scheiding van de functies van wonen, werken en recreëren was toen het adagium. Een lange reeks nieuw wijken, uitmondend in de Bijlmermeer, was het resultaat. Maar ook al waren de idealen van de toenmalige stedenbouwers en bestuurders integer, veel van deze wijken zijn niet duurzaam gebleken. De gemeenschap heeft miljarden moeten investeren voor het bij de tijd brengen en opnieuw leefbaar maken van deze wijken, en daaraan moet ook nu nog worden gewerkt.
De stadsvernieuwingsgeneratie, waarvan ik deel uitmaakte, was er in de jaren zeventig en tachtig van overtuigd dat de bestaande stad niet ondergeschikt mocht worden gemaakt aan het naoorlogse functionalistische gedachtegoed. Het moest anders, maar hoe? De resultaten uit de beginfase van de stadsvernieuwing stemden niet vrolijk; ze waren vreugdeloos en leken de oude achterstandssituatie te handhaven in een nieuwe jas. Het is niet voor niets dat juist binnen de stadsvernieuwing de zoektocht is begonnen naar een betere manier om de stad te vernieuwen. Dat gebeurde in tal van steden tegelijk. Deze zoektocht in de jaren tachtig naar kwaliteitsverhoging van het ‘gewone’ bouwen heeft mede geïnspireerd tot het landelijke architectuurbeleid. Het was het startsein voor een succesvolle rehabilitatie van de stad; dankzij een stadsvernieuwing die tot de verbeelding sprak, kwam er ruimte voor stedelijke vernieuwing. Met een veelvoud aan publiek-private partnerschappen zijn onze binnensteden hersteld. Zozeer zelfs dat de huidige generaties niet is uit te leggen hoe verpauperd onze steden waren in de jaren tachtig. Voor de huidige generatie is de tegenwoordige goed functionerende binnenstad een vanzelfsprekendheid.
Waarom schrijf ik u dit? Om nog eens te vertellen hoe belangrijk het is om permanent aandacht te schenken aan de kwaliteit waarmee wij onze publieke ruimte invullen. En ook om te vertellen dat kwaliteit niet zomaar ontstaat, maar de uitkomst is van een proces waarin bestuurders, opdrachtgevers en ontwerpers kennis hebben en samenwerken. En om te herinneren aan het belang van kwaliteitsbeleid op meerdere niveaus, zowel lokaal als landelijk.
Het is, juist ook bij de grote ruimtelijke opgaven van de komende decennia, een maatschappelijk belang dat er niet alleen kwantitatieve programma’s worden gerealiseerd, maar dat kwantiteit in kwaliteit wordt omgezet. Dat is en blijft de culturele dimensie. Het is een opdracht voor het openbaar bestuur dat kwantiteiten een vorm krijgen waarin de verbeelding een plaats krijgt opdat wij allen ons daarin kunnen welbevinden. Om dit in de praktijk voor elkaar te krijgen is een grassroots benadering noodzakelijk. Opdrachtgevers en opdrachtnemers moeten zich ervan bewust zijn dat hun werk ook altijd een culturele daad is. Als dat serieus wordt genomen zullen wij er met elkaar, als gemeenschap, van kunnen genieten.
Ik hoop dat we willen leren van het succes van de vroegere architectuurnota’s. Ik hoop op het herstel van een rijksbeleid met een culturele infrastructuur dat bijdraagt aan kennis, inzicht en daadwerkelijke kwaliteitsverbetering van onze gebouwde omgeving en publieke ruimte. Het is, zo hebben wij mogen vaststellen, een juiste investering omdat het zo aantoonbaar profijtelijk is. U heeft beiden aangeven dat u op het punt staat om in december a.s. een ‘Actieagenda Ruimtelijk Ontwerp’ uit te geven. Deze verschijnt op het moment dat de Nederlandse samenleving aan het begin van een nieuw periode staat. Net als in de jaren tachtig staan wij voor omvangrijke opgaven die de inrichting van ons land voor vele jaren zullen gaan bepalen. Fouten zijn snel gemaakt en het zal decennia kosten om ze te herstellen. Daarom is investeren in een kwaliteitsbeleid juist nu opnieuw een eerste vereiste. De keuze om het ruimtelijk ontwerp als uitgangspunt te nemen is naar mijn overtuiging een goede insteek. Hiermee staat niet alleen de verschijningsvorm centraal, maar juist ook de integratie van de afzonderlijke sectorale opgaven. Deze integratie kan alleen binnen het ruimtelijke ontwerp bereikt worden. Hierin komen programma’s en belangen samen, en dan niet in de vorm van een onderhandelingscompromis maar in een goede synthese. Alleen dan kunnen afzonderlijke sectorale belangen elkaar versterken.
Het besef dat het ruimtelijk ontwerp een onmisbaar instrument is om samen een kwalitatief hoogstaand plan te maken, is echter niet voldoende. Samenwerken moet ook geleerd worden. Samenwerken houdt in dat je de betekenis van de ander voor het eigen resultaat begrijpt. De meeste van de plannen zullen, ongeacht hun bovenlokale betekenis, op lokaal niveau moeten landen. En juist daar zit de kracht van Architectuur Lokaal. Daarom is het ook in uw belang dat een Stichting als Architectuur Lokaal structureel is ingebed in het ruimtelijk- en cultuurbeleid dat u voor ogen heeft. Dat Architectuur Lokaal kan dan niet alleen haar heilzame werk voor de gemeenten voortzetten maar is ook in staat de brug te slaan tussen de Rijksoverheid en de lokale overheid. Juist deze vertaalslag tussen de bestuurlijke schaalniveaus is in het verleden profijtelijk gebleken. Ik zou zeggen: begin niet weer bij nul, maar maak gebruik van de structuur die er is en zet de ervaring en het netwerk dat in al die jaren is opgebouwd in voor de doelstellingen die u binnen uw beleidskader als wenselijk formuleert. Het vergroot ook uw kans dat ‘ontwerpkracht verbindt’.
Ik wens u oprecht toe dat uw beleid over dertig jaar net zo veel succes blijkt te hebben gehad als het architectuurbeleid in de tachtiger jaren.
Adri Duivesteijn