Boymans’ directeur Wim Crouwel, een notoir functionalist van de harde lijn, voelt zich duidelijk meer verwant met de moderne architectuur van de door Bodon ontworpen nieuwe vleugel uit 1972 dan met het fraaie maar traditionele hoofdgebouw van Delftse School-architect Van der Steur. De zware kritiek van de Nieuwe Zakelijken op Van der Steurs gebouw toen dit in 1935 werd opgeleverd, in verband met haar ’reactionaire’ architectuur, lijkt door de huidige directeur, 55 jaar na dato, nog steeds volmondig te worden onderschreven. Crouwel blijft zijn bezoekers bij voorkeur in de nieuwe vleugel ontvangen. De noodzaak om het museum uit te breiden met de onvermijdelijke bookshop en coffeeshop greep hij aan om door Bodon zelf een nieuwe hoofdentree te laten ontwerpen ter vervanging van de sinds ’72 in gebruik zijnde entree aan de zijkant van dit gebouw.
Alexander Bodon kwam op 85 jarige leeftijd voor het pijnlijke dilemma te staan ofwel zelf een van zijn beste ontwerpen aan te passen aan de commerciële eisen van de tijd, ofwel lijdzaam toe te zien hoe dit door een andere architect zou worden gedaan. Hij besloot zelf een ontwerp te maken maar de uitwerking hiervan over te laten aan Hubert- Jan Henket. Op de oorspronkelijke terrasmuurtjes plaatste hij glazen wanden en een plat dak. Een dubbele deur in het midden van de ‘serre’ vormt de nieuwe hoofdentree van het museum maar mist de allure die van zo’n entree mag worden verwacht. In vergelijking met de even verderop gelegen oorspronkelijke hoofdentree in de toren van Van der Steur, lijkt deze nieuwe ingang een veredelde achterdeur. Vanuit deze nieuwe hoofdentree zijn de bezoekers gedwongen om eerst de verleidingen van book- en coffeeshop te weerstaan alvorens het eigenlijke museum te kunnen betreden. Bodons meest recente uitbreiding haalt bij lange na niet het niveau van zijn nieuwe vleugel. Het ogenschijnlijk tijdelijke karakter van de serre lijkt een uiting van twijfel bij de architect over de blijvende noodzaak van deze dubieuze ingreep.
De oorspronkelijke monumentale hoofdentree in de toren van Van der Steur zal —alle verwarring die dit oplevert ten spijt- voorlopig op slot blijven. Door de traditionalistische entreetoren moedwillig van haar enige (symbool-)functie te beroven is zij door de protagonisten van het functionalisme tot een loos, louter esthetisch gebaar gemaakt.
Dubbele zuilen
Het door Hubert-Jan Henket ontworpen tuinpaviljoen aan de achterzijde van het museum maakt een alles behalve tijdelijke indruk. Aanleiding voor de bouw van dit tuinpaviljoen vormde de aanwinst van de collectie Van Beuningen-De Vriese, een ruim 10.000 voorwerpen omvattende collectie van pre-industriële gebruiksvoorwerpen. Aan deze schenking was de voorwaarde verbonden dat zij voor het publiek toegankelijk zou worden gemaakt. Directeur Crouwel nodigde in 1988 Henket uit voor het ontwerpen van de hiertoe noodzakelijke uitbreiding van het museum. Henket had toen zojuist, zonder succes, meegedaan aan de meervoudige opdracht voor de nieuwbouw van het Architectuurinstituut, direct naast museum Boymans.
Als locatie voor de museum-uitbreiding werd gekozen voor het aan de tuinzaal grenzende terras aan de achterzijde van het hoofdgebouw, het begin van een 250 meter lange monumentale symmetrie-as die vanuit de tuinzaal via vijver, graspartijen en een rosarium wordt beëindigd door een halfronde tuinmuuur en een obelisk. Oorspronkelijk was de tuinzaal de enige op de museumtuin georiënteerde ruimte van het verder naar buiten toe vrijwel geheel gesloten hoofdgebouw. Nu staat tussen tuin en tuinzaal het nieuwe vooruit geschoven venster van het museum op de museumtuin: het glazen paviljoen Van Beuningen-De Vriese.
Henket ontwierp een glazen doos op het oorspronkelijke terras, die hij op een betegeld betonnen voetstuk plaatste. Aan de kant van de vijver is de glazen zaal twee meter over de rand van het basement geschoven. Boven het water zweeft een gebogen glazen panorama-gevel. Het platte dak, met een grote overstek tegen invallend zonlicht, wordt gedragen door uiterst slanke, buiten de gevel geplaatste pendelstijlen plus vier kolommen in het midden van de zaal. De regelmatige verdeling van deze ronde stijlen over de gevels met dubbele stijlen op de hoekpunten, maakt in combinatie met de strikte symmetrie van het hele ontwerp duidelijk dat er sprake is van een op de klassieke architectuur geïnspireerde ontwerpopvatting. Het materiaalgebruik mag op het eerste gezicht wellicht anders doen vermoeden, met functionalisme of zelfs high tech heeft het paviljoen van Henket -alle voorkeuren van directeur Crouwel ten spijt— niets te maken. Oorspronkelijk was het zelfs de bedoeling de pendelstijlen een meter buiten de gevel te plaatsen zodat er een heuse colonnade rond de glazen zaal zou komen. Als gevolg van bezuinigingen staan de stijlen nu vlak voor de gevel.
De architectuurbenadering van Henket lijkt op dezelfde wijze klassiek geïnspireerd te zijn als het late werk van Mies van der Rohe: geometrie en elementaire constructies als (pseudo-)objectieve manifestaties van de wetten der natuur. Evenals Mies heeft Henket een voorkeur voor tijdloze constructies die zich neutraal verhouden tot veranderend gebruik. Het concept van het paviljoen in Rotterdam, een neutrale glazen doos met een ‘zwevend’ plat dak op een gesloten basement, doet dan ook sterk denken aan Mies’ Neue Nationalgalerie in Berlijn uit 1968. Henket beargumenteert zijn voorkeur voor neutrale, tijdloze constructies echter niet metafysisch, zoals Mies van der Rohe op zijn jacht naar ‘eeuwige waarheid’, maar praktisch, namelijk met het oog op de functionele levensduur van zijn gebouwen. De manier waarop Henket de buiten de gevel geplaatste ronde pendelstijlen van de draagconstructie behandelt als klassieke zuilen stijgt niettemin boven het zuiver functionele uit. Draagstructuur en invulling worden gescheiden en geven blijk van een monumentaliteit die niet uit louter praktische motieven te verklaren valt. D it principe van een op zichzelf staande draagconstructie van pendel- stijlen en dak kenmerkt de meeste ontwerpen van Henket. Behalve bij het Boymans paviljoen komt het ook voor bij het arbeidsbureau in Veghel uit 1987, het ontwerp voor het Architectuurinstituut uit 1988 en het winnende ontwerp voor de uitbreiding van het Teylersmuseum in Haarlem van vorig jaar, dat momenteel wordt uitgewerkt.
Zuiverheid
Het paviljoen bestaat uit twee lagen van ongeveer 500 m2. In de vier meter hoge glazen zaal, die op het zelfde niveau ligt als de begane grond van het hoofdgebouw, worden wisselexposities van pre-industriële en industriële gebruiksvoorwerpen getoond. Het 2.90 meter hoge souterrain herbergt de vaste pre-industriële studiecollectie en een klein aantal werkvertrekken. Deze vertrekken liggen aan de vijver en hebben een iets hogere vloer met het oog op het uitzicht over het water. De expositiezaal en het souterrain worden aan de entreezijde van het paviljoen met elkaar verbonden door een lift en een spiltrap in een rechthoekige vide. Door de 14 meter lange vide kan het souterrain met studiecollectie geen enkele bezoeker ontgaan. Wel is er sprake van een ruimtelijke hiërarchie waarin de zaal met de studiecollectie letterlijk ondergeschikt is aan de expositieruimte.
De strenge symmetrie van het ontwerp wordt in het interieur tot in het kleinste detail doorgezet. Bijzonder fraai zijn de nooduitgangen die zich in de vorm van taatsdeuren nauwkeurig voegen in het stalen stijl- en regelwerk van de glazen puien. Opmerkelijk is ook dat de staanders in de balustrade rond de vide hier in het klein de zelfde ordening ondergaan als de pendelstijlen van de draagconstructie. De detaillering van het paviljoen maakt duidelijk dat Henket streeft naar een zo zuiver dat wil zeggen zo sober en helder mogelijke vormgeving.
Wie hoog inzet kan echter ook gemakkelijk struikelen over zijn eigen ambitieniveau. Dit is het geval in de glazen verbindingsgang tussen de tuinzaal en de nieuwe uitbreiding. Hier is het Henket met enig kunst- en vliegwerk nog wel gelukt om de stijlen van de vliesgevel op een fraaie manier aan te laten sluiten op het glas van de verbindingsgang waar deze de buitengevel doorsnijdt. De aansluiting van de verbindingsgang op de oudbouw daarentegen, ziet er -althans aan de buitenkant— enigszins onbeholpen uit. De maatvoeringen van de kozijnen van oud- en nieuwbouw sluiten niet op elkaar aan en ook de onvermijdelijke loodslabbe bij de dakrand draagt niet bij aan een abstracte ontmoeting van twee architectuurtijdperken.
Aan de binnenkant van de verbindingsgang onttrekt een gedeeltelijk verlaagd plafond de dakspanten aan het zicht. Deze plaatselijke verdikking doet het ‘zwevende plafond’ beslist geen goed. Bovendien prikt hier ook één van de pendelstijlen van het paviljoen dwars door het dak van de gang om eenmaal binnengekomen dienst te doen als spil van de wenteltrap naar het souterrain. Een mooie integratie van functies maar ook een flagrante schending van het concept van de elementaire, heldere draagconstructie.
De situering van het glazen museumpaviljoen pal op het zuiden stelt uiteraard hoge eisen aan de klimaatbeheersing. Een vier meter brede zonneluifel van aluminium lamellen weert een groot deel van de directe zoninval. Automatische zonwering, UV-werend glas en installatietechniek doen de rest. Hierdoor was het mogelijk helder glas toe te passen, zodat de glazen zaal van buitenaf daadwerkelijk doorzichtig is.
Het sterk horizontaal georiënteerde, transparante paviljoen vormt een opmerkelijk harmonieus contrast met het gesloten verticaal gelede hoofdgebouw. Bindende factor is het monumentale karakter van zowel oud- als nieuwbouw. Henket gaat hierbij nog verder in het doorvoeren van symmetrie dan Van der Steur die zich beperkte tot symmetrische onderdelen binnen een asymmetrische plattegrond. Het paviljoen fascineert door de nauwgezetheid en ernst waarmee het is ontworpen. Wat mist is het relativerende element dat deze ernst doorbreekt