Tekst Jord den Hollander
Ergens halverwege de statige Plantage Middenlaan in Amsterdam - vlakbij Artis - wordt de aandacht getrokken door een zeer kleurrijk gebouw. Dat is het tehuis voor alleenstaande ouders en hun kinderen, het 'moederhuis'. Het ontwerp voor deze nieuwbouw, en de renovatie van het naastliggende pand dat tot hetzelfde complex behoort, werd gemaakt door Aldo van Eyck en Theo Bosch. Jord den Hollander bezocht het gebouw kort nadat het (eerste deel) in gebruik werd genomen. Hij zocht de rode draad die dit ontwerp verbindt met vroegere werken van Van Eyck en meent die te hebben gevonden. Zijn conclusie: Van Eyck heeft met dit gebouw een manifest over architectuur geschreven zonder zich te binden aan een doctrine.
December vorig jaar werd het eerste gedeelte van het zgn. moederhuis aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam in gebruik genomen. Het is het meest in het oog springende gedeelte van het nieuw- en verbouwproject van de Hubertus vereniging, een vereniging die zich bezig houdt met de opvang en begeleiding van alleenstaande ouders en hun kinderen. Op het ogenblik is men bezig met het renoveren van de twee aangrenzende panden die als alles volgens planning verloopt in december van dit jaar in gebruik genomen kunnen worden. Oud en nieuwbouw worden dan samengekoppeld tot één geheel.
Tussen de statige negentiende-eeuwse koloniale gevels aan de Plantage Middenlaan vormt de veelkleurige uit lichte materialen opgebouwde gevel van het moederhuis een opmerkelijk detail. De enige overeenkomst met de omgeving is de bouwhoogte maar dat lijkt, bij een nadere beschouwing, toch meer voort te komen uit een gegeven van binnenuit, het benodigde aantal vierkante meters zoals dat in het programma van eisen gevraagd wordt, dan uit de wil hiermee wel toe te geven aan de aangrenzende bebouwing. De architect van het moederhuis, Aldo van Eyck zegt hierover het volgende: Ik geloof niet dat gebouwen die zich misdragen tegenover de buitenliggende omgeving hetzelfde zullen doen tegenover datgene wat zich binnen henzelf afspeelt. Daarom is de juiste relatie tussen binnen en buiten niet alleen een ruimtelijke maar ook een tijdelijke. Een gebouw als een vreemd object in tijd en ruimte is alleen maar weer een moderne uitvinding.' Het is hetzelfde, voor van Eyck altijd weer actuele, verhaal dat hij in 1959 bij de tiende samenkomst van CIAM in Otterlo vertelde en waarin hij architectuur omschreef als een permanente herontdekking van constante menselijke kwaliteiten die vertaald worden in ruimte'. Toen enthousiasmeerde Van Eyck de, in de grootschalige stedenbouwkundige doctrines van CIAM vastgelopen, internationale architectengemeenschap. Zijn verhaal vond zijn weerslag bij vele architecten. In Frankrijk bij Candillis in zijn plan voor Caen uit 1961, in Italië bij de Carlo met zijn universiteitsgebouw in Urbino uit 1962 en in eigen land Hertzberger met het kantoorgebouw van Centraal Beheer en Blom met zijn Kasbah-ontwerp in Hengelo.
Het zijn allemaal ontwerpen waar een groot aantal kleine ruimten, cellen, gekoppeld is tot één geheel. Het plan is ontstaan vanuit de kleinschalige behoeften van de mens. De antroposofische gedachtegang van Van Eyck kreeg een bijna letterlijke vertaling bij zijn leerlingen in Nederland in hun structuralisme, (niet de gedachte, maar de verwezenlijking daarvan werd belangrijk) en nu twintig jaar na die relevatie in Otterlo dreigen er al verscheidene architecten in deze nieuwe doctrine om te komen. Van Eyck niet, deze bevindt zich nog steeds, zoals Van Tijen het bij zijn kritiek op het weeshuis in Amsterdam in 1961 uitdrukte, bij de grens van het bouwen. Het moederhuis is daarvan het bewijs. Al vanaf de jaren vijftig heeft Van Eyck veel voor kinderen gebouwd; de speelplaatsen in Amsterdam, in 1956zijn school in Nagele, het weeshuis in 1960 en nu de nieuwbouw van het moederhuis.
In al deze gerealiseerde projecten zijn overeenkomsten te zien; wat natuurlijk voortkomt uit het feit dat de wensen van de kinderen hetzelfde zijn gebleven, de verschillen komen voort uit een andere situatie waarin zich het kind bevindt. Vooral bij het weeshuis en het moederhuis zijn de overeenkomsten het grootst, een gevolg van het feit dat beide huizen een gezinsvervangende functie hebben. Overeenkomst in structuur is er nauwelijks, of het zou de groepering moeten zijn van de vijf kinderverblijven aan de binnentuin die doet denken aan de rangschikking van de cellen rond de patio's in het weeshuis. Het moederhuis bestaat uit twee gedeelten, het nieuwe dat plaats biedt aan een baby-afdeling voor 20 baby's, een kinderafdeling voor 50 kinderen van 1-6 jaar en een kinderafdeling voor 10 kinderen van 6-12jaar. Verder zijn er in de nieuwbouw ruimten voor huishouding, keuken, linnenkamer en kantine. In de verbouwde oude huizen is er straks plaats voor 16 alleenstaande ouders. Het eerste wat opvalt in de plattegrond van de nieuwbouw is de centrale ligging van de keuken. Vanuit de entree kan men niet naar de diverse verblijfsruimtes zonder langs de keuken te moeten. Het was een van de wensen van de opdrachtgever die uit ervaring had geleerd dat de keuken de plaats van samenkomst is voor moeder en kind. De toevoeging van Van Eyck is de uitpuilende pui die de ligging van de keuken nog meer benadrukt. Via een gang op de eerste verdieping bereikt men de kinderverblijven. Vanuit de gang kan er door vensters in de kinderverblijven op begane grondniveau gekeken worden. Enerzijds is het niveauverschil van een verdieping een grens tussen kind en volwassene, ieder heeft zijn eigen domein op zijn eigen verdieping. Anderzijds geeft het niveauverschil juist een intensivering van het contact aan.
Het kind, laag, dat bescherming nodig heeft en de moeder of vader, hoog, die bescherming geeft. Het is een thema dat in het hele gebouw is terug te vinden. Ook de ligging van de kinderverblijven, zo ver mogelijk van de drukke stad in de tuin, beschermd door de hoge rug van gebouwen waar ouders en beheerders wonen. Het schuine glazen dak boven de erkers van de kinderverblijven aan de tuin benadrukt dit nog eens, de ouders die vanuit hun kamer boven de kinderen door het glas in hun 'woning' kunnen kijken.
Een dergelijke opzet heeft een nadeel, de attractie van de levendige straat die vooral de jongste kinderen aan zal trekken gaat verloren, maar er wordt mee terug gewonnen dat de aangrenzende tuin een rustige speelplaats wordt die goed afgeschermd is van het lawaai en gevaar van de straat. Toch is er geen abrupte scheiding tussen binnen (tuin) en buiten (straat). Juist op die plaats heeft Van Eyck een element gemaakt dat in meer dan één opzicht de verbinding tussen binnen en buiten en boven en beneden verzorgt. Het doorzichtige, glazen trappenhuis dat hier staat is tevens de verbinding tussen oud en nieuwbouw, het is de scharnier van het hele complex. Hier heeft Van Eyck het belang dat hij hecht aan het overgangsgebied, het grensgebied tussen twee fenomenen, verduidelijkt. Door de entree een half verdiepingsniveau hoger te leggen dan de begane grond is er een drempel ontstaan tussen de tuin en de straat die de overgang tussen beide gebieden benadrukt maar niet onmogelijk maakt. De glazen wanden en de insnoering van het gebouw op de plaats van het trappenhuis versterken nog eens extra het visuele contact tussen tuin en straat.
Over de overgang tussen oud en nieuw zegt Van Eyck: 'Het binnenkomen vindt plaats op de plek waar oud en nieuw elkaar ontmoeten. De vestibule van het oude huis wordt een buiten-portiek. Toegankelijk vanuit het nieuwe via enkele treden geeft het op zijn beurt toegang tot het nieuwe via het oude. Het conflict tussen het bestaande huis en de nieuwe bebouwing is opgelost bij de ingang.' Het is van Eycks liefde voor de ontmoeting die in het hele gebouw is terug te vinden. In de lange rechte gang die leidt naar de kinderverblijven zijn nissen gemaakt die de, ondanks de glazen lichtkap, wat somber ogende gang wat meer maken dan alleen een verkeersgebied. In het kleinste detail is goed te zien met hoeveel plezier er aan dit project is gewerkt, de ronde kijkdoos onder de trap op de derde verdieping of de kleurige tegeltjes boven de keukens in de kinderverblijven.
Door deze methode van werken, het dóór blijven ontwerpen tijdens de realisatie van het project, gebeurde het dat het gebouw in een jaar tijd veranderde van een grijze muis in een kleurige toverbal. 'Kinderen houden van kleur en van schittering' zegt Van Eyck en net als in het Weeshuis plakte hij tegen de stalen kolommen overal spiegeltjes, er was in heel Amsterdam op een gegeven moment geen rond spiegeltje meer te krijgen, die zaten allemaal in het moederhuis... Die spiegeltjes, de kleuren, de tegeltjes, het zijn misschien de dingen die het eerst in het oog springen maar ze zijn het minst belangrijk. Het belangrijkst is dat Van Eyck met het concept van dit gebouw, net als in Nagele in 1956, een manifest heeft geschreven over architectuur zonder zich te binden aan een doctrine.
Dit artikel verscheen eerder in de Architect (april 1979)