Richard Meier is een bouwer en geen theoreticus. Over zijn architectuuropvatting heeft hij tot nog toe zelden opmerkelijke uitspraken gedaan. Toch is er over zijn werk veel geschreven en hebben uiteenlopende critici dit zeker in het verleden op allerlei manieren geprobeerd te duiden. Immers zijn gebouwen zijn opvallend en uitgesproken; ze hebben duidelijk herkenbare stijlkenmerken. Het smetteloze wit is daarvan een van de belangrijkste. Wit is volgens Meier de kleur die alle kleuren in zich draagt. Voor hem moeten gebouwen “spreken over de architectuur zelf, over haar typen, haar geschiedenis, echter altijd in geabstraheerde vorm en nooit als representatie.”1 Het wit is bij uitstek een middel om tot die geabstraheerde vorm te komen.
Een ander typisch kenmerk is de zorgvuldigheid waarmee Meier, die onder andere bij Colin Rowe studeerde, zijn gebouwen in de omgeving inpast. Volgens Joseph Rykwert doet of deed Rykwert schreef dit artikel in 1984- hij dat zelfs zo zorgvuldig dat elementaire vormen in complexe volumes veranderen, die op hun beurt weer op zodanige wijze worden gecombineerd dat juist die context ervoor zorgt dat deze volumes een metaforische kracht krijgen.2 Lampugnani bouwt ook voort op contextualistische kenmerken in het werk van Richard Meier.3 Volgens hem ligt de reden van Meiers populariteit in Europa vooral in zijn aandacht voor de stad. Het thema van de stad, volgens Lampugnani het belangrijkste thema van de twintigste-eeuwse architectuur, is in elk gebouw van Meier terug te vinden. Pas wanneer dit thema centraal staat en in relatie is gebracht met de context kan volgens Lampugnani de architectuur concreet vorm krijgen.
Hans van Dijk typeert zijn gebouwen daarentegen juist als “ingewikkelde, wervelende objecten, die zich krachtig losmaken van de omringende gebouwen.”4 Tegelijkertijd zijn deze gebouwen door een stelsel van looproutes meestal hecht verankerd in hun omgeving. Volgens Van Dijk is dan ook de beweging van, naar en door het gebouw de enige bestaansreden van deze architectuur.
Groot en monolithisch
Alhoewel deze karakteristieken, die voor de meeste gebouwen van Richard Meier kenmerkend zijn, ook zijn terug te vinden in het stadhuiscomplex in Den Haag, missen ze hier door de enorme schaal van het gebouw de beoogde werking. Ook hier is gepoogd het complex te verankeren in de stedelijke context door de rooilijnen letterlijk op te pakken en door allerlei looproutes door het gebouw te creëren die nauwlettend aansluiten op bestaande routes. Maar het gebouw ontleent niet zijn bestaansreden aan “de beweging van, naar en door het gebouw”. Daarvoor is het veel te log. Het staat stil en overheerst zijn omgeving. Ook met het smetteloze wit is een averechts effect bewerkstelligd: In plaats van een abstrahering van de architectuur door toepassing van wit, manifesteert het zich veel te nadrukkelijk en accentueert het juist de eigen kolossaliteit; in plaats van lichtheid drukt het massa uit.
Het wit kleineert de omringende bebouwing en isoleert het gebouw. Dat geldt met name voor het stadhuisgedeelte, dat in de eerste plaats groot en monolithisch van vorm is en zich lijkt af te zetten tegen zijn omgeving, in plaats van er een boeiende relatie mee aan te gaan. Het bibliotheekgedeelte, als een apart volume door materiaal en kleurgebruik weliswaar hecht met het stadhuis verbonden, is daarentegen veel verfijnder en ruimtelijk interessanter uitgewerkt.
Tussenschaal
Een vergelijking met bijvoorbeeld het Stadthaus in Ulm of het Museum für Kunsthandwerk in Frankfurt, twee van Meiers mooiste gebouwen in Europa, is misschien niet helemaal gerechtvaardigd; immers de schaal van deze gebouwen is totaal anders, evenals de context: In Frankfurt is het museum omringd door een prachtige parkachtige omgeving en in Ulm grenst het Stadthaus aan een van de mooiste kathedralen van Zuid-Duitsland. Toch kan een vergelijking met deze twee gebouwen wel iets verduidelijken ten aanzien van het stadhuiscomplex in Den Haag. Wat deze twee gebouwen namelijk zo bijzonder maakt is het toepassen van een soort van tussenschaal. Hans van Dijk schreef destijds met betrekking tot het Museum in Frankfurt dat “naarmate de volumes en ruimtes groter worden bij Meier de behoefte ontstaat een tweede, meer op de menselijke maat afgestemd schaalniveau te introduceren.”5 In Frankfurt doet Meier dat door ‘aediculae’, kleine semi-gebouwtjes, zoals poortjes, paviljoentjes en baldakijnen te plaatsen tussen het gebouw en zijn omgeving in. In Ulm zijn de gevels afhankelijk van de situering op totaal verschillende wijze uitgewerkt en gelaagd, waardoor nergens grote monotone vlakken ontstaan. Het is deze intermediaire schaal die ontbreekt bij het stadhuiscomplex.
Fragmentatie
In nauwe samenhang met de geleding en de contextualiteit staat de collagetechniek. Opvallend in beide bovengenoemde gebouwen is dat ze uit een aantal gefragmenteerde volumes zijn opgebouwd. In het stadhuis ontbreekt niet alleen een intermediaire schaal, ook lijkt het principe van de collage hier niet te werken. Daarvoor is het gebouw veel te groot. Het omvangrijke programma -het gebouw moest 82.000 m' kantoorvloeroppervlak (inclusief commercieel kantoor), een bibliotheek, winkels en publieksfuncties beslaan- zou onherroepelijk leiden tot veel volume. Maar zoals het ontwerp van Rem Koolhaas destijds al liet zien had dit volume op allerlei manieren gedifferentieerd kunnen worden. Meier wilde echter van het stadhuis een publieksforum maken en de stedelijke structuur herstellen met de Kalvermarkt aan de noordzijde en de Turfmarkt aan de zuidzijde. Hij koos daarom voor een centraal atrium, met als onvermijdelijke consequentie dat alle kantoren langs de rooilijnen moesten worden gesitueerd. Dit kon niet anders dan tot enorme kantoorwanden leiden.
Het stadhuiscomplex ligt nu als een wig precies daar waar twee verschillende stedelijke structuren elkaar raken: enerzijds de rechthoekige stadsindeling aan de noordzijde en anderzijds de stadsindeling naar het zuiden, die met een hoek van 10,5 graden is gedraaid. Deze hoekverdraaiing is weliswaar door Richard Meier opgepakt om de richting van het bouwvolume aan de zuidzijde, de Turfmarkt, aan te geven, maar deze verdraaiing sorteert bij een gebouw van een dergelijke schaal nauwelijks enig effect aan de buitenkant. In het atrium heeft de verdraaiing wel gevolgen; de perspectivische werking is hiermee vergroot.
In zijn massaliteit sluit het gebouw direct aan bij de grote ministeries van VROM en Binnenlandse Zaken aan de oost- en zuidoostzijde -om die reden is het gedeelte met verhuurbare kantoorruimte ook hier gesitueerd-, maar kleineert het de Anton Philipszaal, het Nederlands Danstheater en het hotel aan de zuidzijde. De noord- en westzijde daarentegen dragen een fijnmaziger karakter. Dit verschil heeft Meier er toe aangezet de bibliotheek aan de westzijde te situeren, los te koppelen van het stadhuis en in architectonisch opzicht te verfijnen en te differentiëren. Omwille van de situering in de context heeft Meier het totale bouwvolume dus in drie onderdelen uiteen laten vallen. Toch kun je niet spreken van een collage van fragmenten, zoals bij het museum of het Stadthaus. Daarvoor is het stadhuisgedeelte veel te dominant. Beter is te spreken van een segmentering van het gebouw doordat assen en gevels in het gebouw doorlopen en de verschillende onderdelen met elkaar verbinden. De strakke en nauwelijks gelede gevels aan zowel de Kalvermarkt (noordzijde) als de Turfmarkt (zuidzijde) bepalen het beeld van het totale complex zoals dat in de stad staat. De lichte uitstulping van de raadszaal, die er overigens pas in een later stadium aan is toegevoegd, doorbreekt het monotone gevelbeeld aan de noordzijde nauwelijks, evenals het ‘urban window’ aan de zuidzijde.
Gezag
Wat betekent vandaag de dag een dergelijk publieksforum nog. Welk collectief gebeuren moet zich hier gaan afspelen? De winkeltjes, die ook vanuit de straat toegankelijk zijn, een café en wat balies lijken me nauwelijks voldoende om het publiek massaal dit atrium in te trekken. Het is de bedoeling dat het atrium tot twaalf uur ’s nachts open blijft. Winkels en stadhuis zijn na zes uur gesloten; er zullen allerlei geforceerde activiteiten georganiseerd moeten worden om deze ruimte ook dan aantrekkelijk te maken.
In de destijds bij de presentatie van het prijswinnende ontwerp verschenen publicatie schrijft Niek de Boer over het nieuwe stadhuis van Den Haag dat “het de burgers met trots dient te vervullen; het is hun stadhuis, hun gemeenschappelijk eigendom, maar het moet geen gezag inboezemen. Het dient blijk te geven van een democratische gezindheid, maar het mag laten zien dat we die democratie een prachtig gebouw waard vinden.”6 Toch is gezag afdwingen precies datgene wat dit gebouw doet, niet in de zin van respect voor een mooi gebouw, maar door zijn overweldigende grootte en verblindende witheid. Dit uit zich het sterkst in het atrium. Het is een holle ruimte geworden, die nauwelijks enige vorm van gebruik toelaat, misschien zelfs een ontkenning ervan is, omdat alles wat er gebeurt onmiddellijk onbeduidend wordt en degene die er rond loopt nietig maakt. Meier, voor wie juist die vertaling van een groot gebouw naar een menselijke schaal zo belangrijk is, zal dit zeker nooit zo bedoeld hebben. Hoe zorgvuldig het stadhuiscomplex ook is uitgevoerd en gedetailleerd, blijkbaar heeft Meier zich vertild aan het gewicht van het gebouw.
NOTEN - 1) Hans van Dijk ‘Richard Meier in Duitsland’, Wonen TA/BK nr. 15, 1985. 2) Richard Meier Architect, 1964-1984, Rizzoli, 1984. 3) Richard Meier Architecture/Projects 1986-1990, Florence, 1991. 4) Zie noot 1. 5) Zie noot 1. 6) Stadhuis en bibliotheek Den Haag Richard Meier CS Partners architects Deel 1, december 1986.