In een aan de gemeentebesturen gerichte circulaire dd. 14 mei 1968 verklaarde de minister zich bereid een (extra) bijdrage van ƒ 3000,- per woning (voorlopig voor in totaal 800 woningen per jaar) te geven voor zgn. experimentele woningbouwprojecten, d.w.z. projecten waarin nieuwe woonmogelijkheden, in het bijzonder wat betreft de woonvorm en de woonomgeving, verkend en beproefd zouden kunnen worden. Het gaat hierbij om „woonvormen en woningtypen welke in enig opzicht afwijken van de gebruikelijke vormen, waarbij die afwijking de belofte inhoudt dat daarmee voldaan zal worden aan bepaalde woonbehoeften of andere desiderata, welke in het normale kader onvoldoende tot hun recht komen."
Gevolgde werkwijze
Het oordeel of een bepaald project al dan niet een „experimenteel" karakter heeft in de hierboven aangeduide zin wordt gegeven door een speciaal hiervoor in het leven geroepen, niet-ambtelijke adviescommissie onder voorzitterschap van mej. A. D. Mol, consulente van de Nederlandse Huishoudraad bij het Bouwcentrum te Rotterdam. Andere leden van deze commissie zijn: 3 architecten, 2 stedenbouwkundigen, de directeur van de Nationale Woningraad, een bouwondernemer, een voormalig lid van een der vrouwenadviescommissies voor de woningbouw, en een tweetal ingenieurs, resp. werkzaam bij de studiegroep efficiënte woningbouw en de afdeling voor gezondheidstechniek TNO.
Vier hoofdambtenaren van het ministerie van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening treden op als adviseurs, die de commissie desgewenst kunnen voorlichten over de mogelijkheden wat betreft voorschriften en regelingen m.b.t. de woningbouw. Want die worden voor deze experimenten niet buiten werking gesteld. Tevens kunnen deze adviseurs de minister desgewenst inlichten over de plannen welke door de advieskommissie zijn beoordeeld.
In augustus jl. werd bekend gemaakt, dat 45 projecten bij de commissie waren ingediend. Hiervan kende zij er negen het predicaat „experimenteel woningbouwproject" toe." Van de overige projecten werden er 20 afgewezen en 6 door de ontwerpers ingetrokken, terwijl de commissie nog 10 projecten in behandeling had. De afdeling voorlichting van het ministerie publiceerde de lijst van als „experimenteel" erkende projecten (zie bijlage) en een rapport over „Werkwijze en bevindingen van de adviescommissie experimentele woningbouw," vergezeld van „een selectie uit de ontwerptekeningen." In dit rapport worden als criteria voor de beoordeling genoemd de volgende punten:
• wat is het experimentele aan het ontwerp? Hierbij worden woning, woonvorm en woonomgeving zowel afzonderlijk als in hun onderlinge samenhang bezien;
• kan aan de experimentele elementen positieve betekenis worden toegekend wat betreft de bewoning en/of de verschijningsvorm?
• vertoont het ontwerp voldoende kwaliteitsniveau om daarvoor na realisatie bijzondere aandacht te vragen door publiciteit en onderzoek?
• zijn de eventuele meerkosten aanvaardbaar, zowel in verband met de gestelde marge van ƒ3.000,- per woning boven het normale, als uit hoofde van een te verwachten meerwaarde met het oog op latere herhaling zonder extra subsidie?
Op grond hiervan zijn de beoordeelde projecten in 3 categorieën verdeeld, nl.:
1. belangwekkend, goed uitgewerkt en vermoedelijk realiseerbaar binnen het gestelde financiële kader; derhalve positief aan te bevelen voor een extra bijlage en/of predicaat;
2. als experiment belangwekkend, in bepaalde opzichten echter onvoldoende uitgewerkt of gebreken vertonend: terugverwijzen voor nadere uitwerking;
3. als experiment onbelangrijk, onvoldoende kwaliteit of technisch dan wel financieel moeilijk te realiseren en als zodanig niet in aanmerking komend.
Indien een project door de commissie goed wordt beoordeeld (kwalificatie 1) zal door de minister worden beslist of het kan worden opgenomen in het experimentele programma voor het lopende jaar, indien een opdrachtgever bereid is het uit te voeren en er een situatie beschikbaar is.
Tot slot wordt nog toegezegd, dat gerealiseerde projecten na enige tijd deskundig zullen worden beoordeeld en eventueel worden betrokken in een sociaalwetenschappelijk onderzoek om tot een nadere evaluatie te komen. De resultaten daarvan zullen dan t.z.t. op passende wijze worden gepubliceerd.
Onvoldoende uitgewerkt
De presentatie van de ontwerptekeningen door de commissie valt wat mij betreft in de door haarzelf ontwikkelde categorie 2: misschien wel interessant, maar in ieder geval zeer onvoldoende uitgewerkt en gebreken vertonend. Men heeft niet eens de moeite genomen de pagina's van de betreffende bijlage te nummeren; dit moet de lezer zelf doen, indien hij er iets van wil begrijpen. De ontwerptekeningen zijn onvoldoende voorzien van verklarende bijschriften of zelfs maar schaalaanduidingen, en een groot deel van de aanduidingen van maten en functies van vertrekken (voor zover aanwezig) is niet, of alleen met een sterke loep, leesbaar. Ik vind dit vreemd van een commissie die naar openheid wil streven.
Uit de beschrijvingen die de commissie geeft van de projecten en de onduidelijke plattegronden die het karakter hebben van een soort zoekpuzzel moet de buitenstaander trachten zich een oordeel te vomen over de uitkomsten van de gevolgde werkwijze. Dit wordt evenwel bemoeilijkt doordat alleen de plannen gepubliceerd zijn die de commissie heeft goedgekeurd; men kan dus niet nagaan welke kwaliteiten van de ontwerpen tot het verschil tussen goedkeuring en afwijzing hebben bijgedragen.
Een aantal eigenschappen van de „van het predikaat experimentele woningbouw" voorziene projecten doet wel de vraag rijzen, of de afwijkingen van de gangbare oplossingen die hier geboden worden nu inderdaad een bevrediging betekenen van „bepaalde woonbehoeften" zoals die onder de toekomstige bewoners zullen leven. Zo komen in een der goedgekeurde projecten eengezinshuizen voor, waarbij het experimentele hierin schuilt, dat de woonkamer op de verdieping ligt en de kinderslaapkamers op de begane grond. (L. en E. Hartsuyker, A'dam — red.)
Het argument voor deze verwisseling is niet alleen dat de woonkamers nu over nabijgelegen patiowoningen heen op een ruimere omgeving uitkijken, maar ook, dat er een „eigen leefpatroon" in deze woningen ontstaat, dat zowel voor gezinnen met jonge kinderen (nabijheid van de tuin), als voor andere, met grote of volwassen kinderen (vrijheid) zekere voordelen kan hebben. Dit nu is een geheel onbewezen stelling.
Uiteraard wordt het gebruik van de diverse vertrekken (wat nog iets anders is dan een „leefpatroon") afwijkend ten opzichte van het normale eengezinshuis, waar de woonkamer op de begane grond ligt en alle slaapkamers op de etage, maar dit hoeft in de eerste plaats niet te betekenen dat dit andere ruimtegebruik voordelen heeft voor de bewoners, en in de tweede plaats, zo dit al het geval mocht zijn, staat het niet vast dat deze voordelen opwegen tegen de nadelen (zoals de moeilijkere verbinding van de woonkamer met de buitenwereld en met de eigen tuin).
Hieruit blijkt de zwakte van de gevolgde methode (of liever gezegd, van het ontbreken van een bepaalde methodiek). Op deze wijze komt men tot een positieve waardering van een oplossing die alleen maar „anders" is dan gebruikelijk, zonder dat aannemelijk wordt gemaakt dat het op deze manier ook beter voor de bewoners wordt.
Iets dergelijks geldt voor een „portiek-spiraalhuis", een „zeer ongewone etagewoning", waarin de verschillende ruimten steeds twee of drie treden hoger of lager liggen ten opzichte van elkaar, terwijl deze niveauverschillen tegelijkertijd gedeeltelijk als meubilair zijn te beschouwen. (L. en E. Hartsuyker, A'dam — red.) Op geen enkele wijze is aangetoond, dat de bewoners behoefte hebben aan dergelijke kleine niveauverschillen in hun woning, een ruimtelijk grapje, dat waarschijnlijk disfunctioneel is, omdat het verkeer tussen de vertrekken bemoeilijkt (hoogteverschillen, zelfs als ze betrekkelijk gering zijn, plegen nu eenmaal een zekere fysieke en psychologische barrière werking te hebben). Dat deze niveauverschillen tevens het karakter hebben van een soort meubilair, beperkt de vrijheid van de bewoners om hun woonruimte door zelf gekozen plaatsing van meubels aan te passen aan hun eigen behoeften en voorkeuren.
Verkavelingen
Een voorbeeld van een noviteit die de indruk wekt tevens een rariteit te zijn is een smal eengezinshuis (ca. 4,25 m breed), waarbij de voor- en achterhelft over de halve breedte van de woning ten opzichte van elkaar zijn verschoven (Inbo N.V. K. Geerts, Doorn). Op dit basistype is een aantal varianten mogelijk, en de commissie vermeldt dat door schakeling van deze varianten „zeer levendige verkavelingsmogelijkheden" ontstaan. Dit is echter uit het rapport niet op te maken, want in de bijlage komt geen verkavelingsplattegrond voor. Wel heb ik de indruk dat ondanks de bouwtechnisch vrij ingewikkelde verspringing de achtergevels niet verspringen, waardoor de achtertuinen gewoon aan één rechte gevel liggen en niet de extra privacy bieden die bij verspringing van de gevellijn mogelijk zou zijn.
De afgebeelde woningplattegrond bevat enige wonderlijke oplossingen. Zo heeft men uit de „woonkeuken", die kennelijk als eetruimte bedoeld is, uitzicht op een „patio" van 3 x 3 m, afgesloten door de wand van een berging, wat mij op den duur geen erg boeiend gezicht lijkt. De afstand van de zithoek in de woonkamer naar de voordeur is 12 m, waarbij dan nog komt dat deze voordeur op ca. 6 m afstand van de straat ligt. Deze summiere bespreking van vormeigenschappen van enkele der afgebeelde „experimentele" projecten illustreert de zwakke zijde van de gevolgde benaderingswijze: het predicaat „experimenteel" is verleend aan een aantal plannen, die vermoedelijk zekere verdiensten hebben, of in elk geval niet al te slecht zijn, maar die op een of andere wijze afwijken van gangbare woningen, zonder dat aannemelijk is gemaakt dat deze verandering een reële verbetering zal betekenen voor de meerderheid der toekomstige bewoners.
De geïntroduceerde noviteiten zijn immers op geen enkele manier getoetst aan inzichten ontleend aan systematisch onderzoek aangaande wijd verbreide behoeften en wensen van mensen met betrekking tot hun woning. Het is een lukraak introduceren van nieuwigheden of ongebruikelijke oplossingen, waarbij maar moet worden afgewacht hoe de bewoners deze zgn. experimenten zullen waarderen.
In dit opzicht hebben wij hier te doen met een werkwijze, die in de Nederlandse massa-woningbouw eer traditioneel dan experimenteel genoemd mag worden. Immers, met het vrij willekeurig introduceren van oplossingen die op een of andere manier van het tot dusver bestaande afwijken, is men al lang bezig (etagebouw en hoogbouw op plaatsen waar vroeger alleen laagbouw bestond; open bouwblokken in plaats van gesloten blokken; gemeenschappelijke tuinen in plaats van eigen tuinen, enz. enz.). Op zichzelf is er uiteraard niets tegen het toepassen van nieuwe oplossingen, maar het zou dan toch goed zijn, als men die zocht in richtingen waarvan men een vergroting van de woonsatisfactie zou mogen verwachten.
Belemmering
De hier geschetste en, naar mijn gevoel, niet bevredigende gang van zaken is voor een belangrijk deel te verklaren uit samenstelling en werkwijze van de adviescommissie die de projecten beoordeeld heeft. De leden van de commissie zijn vrijwel allen afkomstig uit het „establishment", dat mede verantwoordelijk is voor de tot dusver onbevredigende gang van zaken bij de massa-woningbouw. Deskundigen op het gebied van de gedragswetenschappen (economie, psychologie, sociologie) komen onder de leden niet voor, en evenmin een vertegenwoordiger van een organisatie als de Consumentenbond, die rechtstreeks de belangen van grote groepen gebruikers behartigt.
Bij haar werk heeft de commissie nagelaten de oorzaken te analyseren van de geconstateerde kwaliteitstekorten in de nieuwbouw; er is geen systematische studie gemaakt van woonbehoeften en woonvoorkeuren; een duidelijk idee in welke richtingen de gewenste verbeteringen te zoeken zouden zijn heeft de commissie dus nauwelijks kunnen hebben. Zij heeft de afwijkende plannen van de ontwerpers gewoon op zich af laten komen, en deze beoordeeld volgens maatstaven waarvan niet vaststaat dat zij aan iets anders ontleend zijn dan aan het subjectieve oordeel van de groepsleden.
Het is heel goed mogelijk dat de voorkeur van de commissie, die bepaald niet uit onredelijke mensen bestaat, inderdaad heeft geleid tot het aanbevelen van die projecten welke het best zullen tegemoetkomen aan de behoeften en wensen van de toekomstige bewoners, maar de voorlichting die het rapport en de bijlagen over de aard van het keuzeproces geven is zo onvolledig, dat te dien aanzien geen enkele garantie wordt gegeven.
Zelfs een zeer elementaire mogelijkheid om aan deze afwijkende bouw- en ruimtevormen een werkelijk gedragswetenschappelijk experiment te verbinden, namelijk door binnen elk complex in ieder geval één factor te variëren, is niet benut. Het zal daarom ook moeilijk zijn, om achteraf door gedragswetenschappelijk onderzoek tot een evaluatie van die aspekten te komen, die zogenaamd experimenteel zijn. Het is nl. de vraag hoe men deze uit het complexe geheel van al of niet sociaal en psychologisch relevante ruimtelijke relaties zou kunnen isoleren.
Een controlegroep van woningen die de experimenteel geachte kenmerken missen, maar overigens vergelijkbaar zijn met de projecten waaraan het predicaat is toegekend, zal immers meestal ontbreken. Overigens impliceert dit niet, dat op deze wijze geen leuke of gewaardeerde woningen, woonblokken of verkavelingswijzen zouden kunnen ontstaan. Het betekent wel, dat het predicaat „experimenteel" een vlag is, die de lading niet dekt. Wij hebben hier te maken met een tendentie, die gesignaleerd is door Van Leeuwen in een oratie te Delft (1). Hierin zei hij o.m.: „In dezelfde onjuiste filosofie wordt allerwegen op het maatschappelijk vlak „ruimte voor het experiment" gevraagd. Het woord experiment doet het goed, immers de natuurwetenschappen zijn door het experiment groot geworden. Het optimisme over experimenteren zou wellicht wat verminderen, wanneer men zich realiseerde hoeveel intelligent opgezette experimenten in de natuurkunde mislukken .... De motivering wordt verdoezeld en in feite ontkracht door het aan de man brengen onder een goed klinkend woord als experiment..."
Maar ook indien men als criterium uitsluitend de vernieuwing, het bieden van oplossingen die van gebruikelijke patronen afwijken, zou nemen, hebben de negen goedgekeurde projecten maar een beperkt effect. Waarschijnlijk mede met het oog op de „haalbaarheid" binnen het gestelde kader van subsidieregelingen, voorschriften en wenken voor de woningbouw, doen de plannen weinig revolutionair aan. Zelfs de „woonheuvels" met terraswoningen, die door velen worden beschouwd als een soort equivalent voor de laagbouw, en op enige plaatsen in het buitenland reeds zijn toegepast, ontbreken. Blijkbaar worden dergelijke opgaven binnen het gestelde bij bestaande regelingen aansluitende kader te moeilijk realiseerbaar geacht.
Besluit
Het is op zichzelf verheugend, dat de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening niet tevreden is over het peil van de nieuwe massa-woningbouw en dat voor verbeteringen op dit gebied in de vorm van afwijkende woningbouwprojecten een bedrag van ca. 2,5 miljoen gulden per jaar aan extra bijdragen beschikbaar wordt gesteld. Hierdoor zou in ieder geval de variatie in de woningbouw iets vergroot kunnen worden, terwijl het ook niet uitgesloten is dat op deze wijze interessante en waardevolle oplossingen ontstaan, die voor toepassing op veel grotere schaal in aanmerking komen.
De voorlichting die de betreffende adviescommissie over haar werkzaamheden heeft gegeven is evenwel zeer onvoldoende terwijl uit hetgeen tot dusver bekend is geworden blijkt, dat bij de toegepaste evaluatie weinig of geen aandacht is besteed aan faktoren die de te introduceren veranderingen ook tot reële verbeteringen zouden kunnen maken voor de toekomstige bewoners. Hetgeen gedaan is, is dus weinig principieel en de mogelijkheden om de afwijkende bouwwijzen die zullen worden toegepast ook te gebruiken voor experimenten in wetenschappelijke zin zijn niet benut. Voor de deskundigen die bij dit werk betrokken zijn, heeft blijkbaar de „trial and error"-methode nog steeds meer voor de hand gelegen dan het opstellen en toetsen van hypothesen aangaande de wijze waarop toekomstige bewoners op gebouwde ruimten zullen reageren.
Als experiment erkende projecten
GEMEENTE; WONINGTYPE; ONTWERPERS;
- Arnhem; 10 eengezins rijenhuizen in 2 woonlagen en 20 galerijflats in woongebouw van 5 bouwlagen; L. Hartsuyker-Curjel en E. Hartsuyker te Amsterdam.
- Hoorn; 30 eengezinshuizen in 3 lagen, 184 maisonnettes en 132 flatwoningen in woongebouwen van 4, 6 en 8 lagen; Van Wijk en Geiderblom, maatschap voor architectuur en ruimtelijke vormgeving te Soest in samenwerking met het Bureau voor ruimtelijke ordening en architectuur Kuiper, de Ranitz, van der Ree en van Tol, de tuin- en landschapsarchitecten Meyers, Warnau, Kalff en het ingenieursbureau Grabowsky en Poort N.V.
- Middelburg; woongebouw in 6 lagen met 223 2, 3, 4 en 5-kamerflats; Architecten- en Ingenieursbureau Berghoef, Hondius en Lamers te Aalsmeer in samenwerking met de stedenbouwkundige Ir. F. E. Kuyken te Middelburg.
- Utrecht; 168 portiekflats in gebouwen van 4 en 7 bouwlagen; Bouw- en Woningdienst, gemeente Utrecht.
- Winschoten; 29 eengezinsrijenhuizen in 2 en 3 lagen; Architectenbureau B. Wasscher, Ir. H. A. Abbas en E. Klungel te Winschoten in samenwerking met het bureau Wieger Bruin, Vink en Vandekuilen te Amsterdam.
- Zoetermeer; ± 200 eengezinsrijenhuizen in 2 woonlagen; Architectenbureau Leo de Jonge N.V. te Rotterdam in samenwerking met het Technisch bureau van de Nationale Woningraad te Amsterdam en de Ontwikkelingsgroep Zoetermeer te Rotterdam en Delft.
- — ; eengezinsrijenhuizen in 1, 2 of 3 lagen; Ontwerp- en konstruktieburo Inbo N.V. - K. Geerts te Doorn.
- — ; eengezinsrijenhuizen; G. de Jonge te Velp en G. Schouten te Hevelde.
- — ; galerij-maisonnettes en portiekwoningen; L. Hartsuyker-Curjel en E. Hartsuyker te Amsterdam.