Het nieuwe hoofdkantoor van de Nederlandse Middenstands Bank (NMB) in Amsterdam Zuid-Oost is zonder meer één van grootste en meest actuele toonbeelden van wat men noemt een ’’organische architectuur”. Het gebouw, ontworpen door bureau Alberts, ligt als een grote burcht temidden van de strakke nieuwbouw nabij het NS en metrostation Bijlmermeer. Deze associatie met een burcht ontleent de buitenkant van het gebouw waarschijnlijk aan de tien aaneengeschakelde stenen torens met achterover neigende wanden en diepliggende, betrekkelijk kleine vensters. Het interieur van het gebouw daarentegen, laat zich nog het best omschrijven als een sprookjeskasteel of wonderland. Een door het hele gebouw kronkelend pad doorloopt alle kleuren van de regenboog en leidt, omzoomd door spectaculaire scheve kolommen, langs klaterende waterpartijen, tropische bosschages, mozaïeken van marmer, vensters van gekleurd glas, golvende plafonds en tien gekleurde vides die als reusachtige op de hemel gerichte telescopen via spiegelende koperen platen het zonlicht reflecteren tot in het binnenste van de burcht.
Behalve speels en fantasievol is het gebouw echter ook efficiënt en doordacht. Banken bouwen in laatste instantie nu eenmaal toch met het oog op rentabiliteit. Het knappe van het NMB-gebouw is dat de architecten Ton Alberts en Max van Huut aantonen dat het één het ander niet hoeft uit te sluiten. Zo gaan de ontwerpers er bijvoorbeeld prat op het energiezuinigste gebouw ter wereld te hebben gerealiseerd. Op de met deze zuinigheid verband houdende specifieke installatie- en bouwtechnische aspecten van het ontwerp zal hierna in een apart artikel dieper worden ingegaan. Eerst zullen hier echter de meer architectonische kanten van het ontwerp worden toegelicht. Door de verregaande integratie van architectuur, installatie- en bouwtechniek in het gebouw zal enige overlapping van beide verhalen onvermijdelijk blijken.
De organische architectuur
De architecten beschouwen het NMB-gebouw zelf nadrukkelijk als een "organisch gebouw ’, als een voorbeeld van "organische architectuur”. Organische architectuur betekent voor Alberts niet dat we in een gebouw een mens of een plant moeten imiteren "want een gebouw is iets anders en zal een eigen organische vorm moeten vinden, maar wel kunnen we ons bewust worden dat een bepaalde ruimte meer betekenis kan hebben dan alleen maar functioneel makkelijk bereikbaar te zijn. Er kan soms een waarde aan toegekend worden. Een waarde die maakt dat de ruimte wellicht moeilijker bereikbaar is maar wel organisch op de juiste plaats zit. Een waarde die boven dit materieel functionele uitgaat. (...) Zo kan een entree uitnodigend werken, (hetgeen belangrijker kan zijn dan gemakkelijk bereikbaar) een hal omarmend en een kamer rustgevend, ingetogen of bevrijdend al naar gelang de behoefte. Maar altijd is het de bedoeling dat de beschouwer deze zaken in een opeenvolging ondergaat als was het een levend wezen waar hij zich doorheen beweegt. Een wezen, dat voortdurend schenkt aan de mens die er gebruik van maakt. In feite betekent het voorgaande ook een vorm van functionalisme, maar dan op de hogere trap van de spiraal. Het is de optimale organisatie van het gebouw. En wat is organisatie anders dan volgens de wetten van het organische? Een volgende fase kan zijn, dat de vorm van de ruimten zelf dan weer in vloeiende bewegingen verlopen, waardoor het bewegen in het gebouw harmonischer verloopt. (...) Het gebouw wordt zachter voor de mens, het past zich aan de bewegingen van de gebruiker aan, het wordt meer en meer een orgaan in dienst van de mens.1" (curs. E.K.)
Hoewel Alberts het met de principes van de antroposofische architectuur wel eens is beschouwt hij zichzelf expliciet niet als een antroposofische architect: "Wat wij ook altijd zeggen ten aanzien van Steiner en het Goetheanum of al die andere gebouwen — want we worden dan ook wel vaak antroposofische architecten genoemd — wij zeggen dus dat we het met de antroposofische architectuur niet eens zijn. En onder antroposofische architectuur versta ik dan zuiver die vormen zoals die in de antroposofische architectuur tot uiting komen en bijna gedogmatiseerd zijn. Want zo moet je het maken, anders ben je niet goed. Terwijl aan de andere kant Steiner een aantal principes voor architectuur gegeven heeft, en met die principes, zou ik zeggen, ben ik het wel degelijk weer eens. En daaruit gaat onze vormentaal ontstaan. Maar het is dan wel een iets andere vormentaal dan de officiële antroposofische vormentaal.”
Alberts vindt het "mager” om alleen op het Goetheanum een hele antroposofische architectuur te baseren. Hij hanteert een eigen interpretatie van de principes van Steiner en wil zich daarbij niet al te zeer laten storen door de zijns inziens dogmatische, concrete regels die de antroposofen van deze algemene principes hebben afgeleid. Zij gaan er volgens Alberts te veel van uit dat hun regels de enige goede weg aangeven.
Het streven van Alberts en Van Huut is gericht op een zo functioneel mogelijke architectuur. Hierbij hebben ze echter, zoals al bleek, een heel andere opvatting over wat functioneel is in architectuur dan de architecten van de functionalistische architectuur in de tijd van de Nieuwe Zakelijkheid. Voor Alberts c.s. ligt functionaliteit niet in het zo doelmatig mogelijk, met zo min mogelijk bouwkundige en financiële middelen, voldoen aan het programma van eisen en het streven naar een maximum aan licht, lucht en ruimte. De functionaliteit van architectuur ligt voor hen primair in het vervullen van de (veronderstelde) ware, natuurlijke behoeften van de mens ten aanzien van zijn woon- en werkomgeving, zoals die tot uiting komt in de belevingswaarde. Uiteraard dient deze omgeving wel te voldoen aan de geabstraheerde (secundaire) behoeften zoals die zijn geformuleerd in het programma van eisen.
In de organische architectuur zijn de natuurlijke behoeften van de mens het deel en is het programma van eisen een voorwaarde voor goede architectuur. De levende natuur c.q. de natuur van de mens geldt in de organische architectuur als de hoogste waarde.
Bij het ontwerpen gaan Alberts en Van Huut niet uit van een in één keer bedacht vormprincipe of architectuurconcept. Ze streven er naar om hun architectuur als het ware (organisch) te laten "groeien”. Dit komt onder andere tot uiting in de relatie van de architecten tot de respectievelijke adviseurs. Zo is er voor het NMB-gebouw niet, als veelal gebruikelijk, eerst een ontwerp gemaakt dat vervolgens constructie- en installatietechnisch kon worden ingevuld door adviesbureaus. Men formeerde daarentegen een ontwerpteam, bestaande uit opdrachtgever, architecten en adviseurs, waarin een ieder werd geacht mee te denken over ontwerpbeslissingen op alle niveaus. De bedoeling van deze opzet was om alle facetten van ontwerp en techniek maximaal met elkaar te integreren.
Zo heeft er in het gebouw een duidelijk wederkerige relatie kunnen ontstaan tussen de windbelasting en de vorm van het bouwvolume, tussen de vorm van het gebouw en de daglichttoetreding, tussen de daglichttoetreding en de beplanting in het gebouw, de toegepaste hoeveelheid kunstlicht en de klimaatregeling en tussen de klimaatregeling en de mogelijkheid de vensters te openen (hetgeen uiteraard weer samenhangend met de windbelasting en de vorm van het exterieur van het gebouw). Stuk voor stuk zijn dit weliswaar allemaal logische verbanden maar bij elkaar vormen deze verbanden een alleszins ingenieus ("organisch”) geïntegreerd samenspel. Een samenspel dat er op is gericht om de mens in en rond het gebouw zo goed en dus natuurlijk mogelijk te laten functioneren. 2
Het gebouw
In weerwil van de bevlogen organische ontwerpopvattingen en -uitgangspunten en de bovengeschetste "organische” ontwerpmethodiek wordt het concrete NMB-gebouw door Alberts c.s. vooral verklaard als het resultaat van een eenduidig, logisch proces. Een ontwerpproces dat is gebaseerd op uitsluitend rationele overwegingen ten aanzien van functionaliteit in de traditionele (architectonische) zin van het woord. Zo is de opbouw van het bouwvolume uit tien T-vormige clustertorens volgens de ontwerpers ingegeven door de relatief beperkte lengte van gebouw — en dus ook van looplijnen — in vergelijking met een gewoon gangkantoor met kamers.
De geschakelde clustertorens hebben daarbij ook voordelen ten aanzien van wind- en geluidbelasting en het uitzicht vanaf de werkplekken. Het achterover hellen en schuin toelopen van de gevels wordt verklaard uit het streven om het verkeersgeluid zodanig omhoog te reflecteren dat het niet tussen de clusters blijft ’’hangen” maar over de nabijgelegen flats heen gaat. (Al gelden deze akoestische argumenten uiteraard niet voor de helft van de gevels die niet aan een verkeersweg zijn gelegen.) De betrekkelijk kleine raamopeningen vloeien voort uit energie-technische overwegingen die er op neer komen dat er vanuit energie-oogpunt een optimale situatie bestaat indien een gevel 27 a 28 procent glas bevat. Daarbij zijn de T-vormige clusters bovendien zodanig geschakeld dat de meeste werkplekken aan de zuidkant zijn gesitueerd.
Ook de fraaie, naar boven toe smaller worden vides zijn voortgekomen uit een streven naar een maximaal gebruik van daglicht in het hele gebouw. (Elke werkplek ligt minder dan zes meter van een buitengevel of vide.) Het naar boven toe smaller worden heeft te maken met het constructieve en bouwtechnische voordeel van een op alle verdiepingen gelijke lengte van de overspanning tussen de stijve kern van de vide-schacht en de achterover hellende dragende buitengevels.
Een bijkomend argument dat meer direct betrekking heeft op de eerder geciteerde organische opvatting van functionaliteit (het ’’schenken" aan de mens die het gebouw gebruikt) betreft het feit dat men vanuit de interne straat via de vides alle verdiepingen van alle torens kan zien. Hierdoor wordt niet alleen de oriëntatie in het gebouw verbeterd maar wordt vooral de omvang ervan voor elke bezoeker en gebruiker in één keer tastbaar gemaakt.
De opvattingen, uitgangspunten en doelstellingen van een organische architectuur zoals die door Alberts worden geformuleerd komen naar mijn mening in het hele NMB-gebouw op twee punten echt overtuigend naar voren. Het zijn niet de apenrots-achtige skyline, de aardse kleur van het exterieur of de wenkbrauwvormige lateien boven de gevelopeningen die het kantoor maken tot "een orgaan in dienst van de mens". Een dienstbaar orgaan is het gebouw mijns inziens waar het de individuele werknemer in staat stelt om binnen zekere marges zelf de temperatuur, bezonning en verlichting van de werkplek te regelen en ook op zeven hoog (!) gewoon een raam te openen (kantelen) als er behoefte is aan koeling of frisse lucht.
Een tweede aspect waarin het gebouw naar mijn mening echt organisch is betreft de manier waarop het, in de interne straat, het gemoed van de gebruiker bepeelt — door onder andere sterk uitnodigend te werken — en de wijze waarop het zich als het ware aanpast aan diens bewegingen door het centrale verkeersgebied. Het is deze interne straat die als de ruggengraat van het gebouw alle functies, entrees, stijgpunten en bijzondere ruimten met elkaar verbindt, en die de verschillende niveaus tussen de personeelsingang aan de stationszijde en de hoofdentree in het winkelgebied als vanzelfsprekend overbrugt.
Het basisconcept voor het vorm-, kleur- en materiaalgebruik in deze interne straat komt overigens uit de koker van het (advies-) bureau Billings, Peter, Ruff uit Stuttgart. Dit bureau is medeverantwoordelijk voor de wijze waarop het collectieve deel van het gebouw, bestaande uit interne straat, voorzieningen (restaurants) en vides, geheel in sprekende kleuren is gevat. Zo doorlopen interne straat en vides de transparant en in pasteltint aangebrachte kleuren geel, groen, blauw, blauwgroen, oranje, rood en paars.
In de interne straat bevindt zich ook het merendeel van de royaal toegepaste beeldende kunst. Men heeft getracht om de kunst zoveel als mogelijk te integreren in het "organische” geheel van de architectuur. De marmermozaïeken van Rolf Adel die op een vanzelfsprekende wijze zijn opgenomen in vloer en wanden van de interne straat illustreren deze opzet. Hetzelfde geldt voor de koperen "sunpaintings” van Joost van Santen en Judith Gor die boven in de vides het zonlicht weerspiegelen.
Echte toegepaste "organische" kunst vormen de zowel in de interne straat als in de (buiten-)tuinen opgenomen "flowforms” van John Wilkes en Peter Rawstorne. De door hen vervaardigde kleine watervallen. die bestaan uit een opeenstapeling van schelpvormige schalen, zuiveren door een ritmisch golven "op natuurlijke wijze” het opgevangen en opgepompte regenwater dat is bestemd voor de beplanting (en daarmee de luchtbevochtiging) van het gebouw.
Een aantal wandschilderingen, sculpturen en panelen van gekleurd glas van de hand van diverse kunstenaars heeft ondanks de pogingen tot aan- en inpassing bij het interieur toch het karakter van op zichzelf staande toevoegingen. Dit tot ontevredenheid van kunstcoördinator Arnold Hamelberg, zelf verantwoordelijk voor de inrichting van het plein voor de hoofdingang en de op dit plein gesitueerde stenen sculptuur.
De interieurarchitect Theo Crosby van Pentagram Design Limited uit Londen is behalve voor de spectaculair golvende plafonds in de interne straat verantwoordelijk voor de — perfect uitgevoerde — afwerking, betimmering en inrichting van de bijzondere ruimten aan de interne straat, waaronder het grote public-relation centrum van de bank. Ook de volgens banktradities zeer luxueus ingerichte vertrekken van de leden van de Raad van Bestuur (gesitueerd in enkele afgeschermde clusterverdiepingen met een eigen lift, extra groot trappenhuis en een aparte, zwaarbeveiligde monumentale entree). In deze interieurs heeft Crosby decoratieve toegepaste, glas- en textielkunst opgenomen die in opdracht is vervaardigd door een drietal Engelse kunstenaars.
Rest nog te noemen het brein achter de overdadige beplanting in, op en rondom het gebouw: groenadviseur Copijn.
De vormgeving
Het meest intrigerende aan het NMB-gebouw blijft de merkwaardige vormgeving die weliswaar niet letterlijk reële plantenvormen imiteert maar die wel nadrukkelijk suggereert dat het gebouw door de natuur zelf is gevormd; hetzij door biologische groei, hetzij door de eroderende werking van de natuurkrachten. Voor een deel vallen de onorthodoxe architectuurvormen te verklaren uit het feit dat de ontwerpers — uit onvrede met het moderne bouwen — niets gangbaars in de architectuur- en bouwtraditie voor vaststaand aannemen: noch de standaard kantoortypen, noch het orthogonale stelsel, noch de gangbare ontwerpmethodieken, noch de gebruikelijke vormen van installatietechniek. Onmiskenbaar is er echter ook sprake van een ideologisch gemotiveerd vorm-idioom in het organische ontwerpproces. Niet alleen de opvatting over functionaliteit in architectuur is specifiek organisch. Er is, zeker voor wat betreft het exterieur van het gebouw, ook duidelijk sprake van een op de natuur geïnspireerde vormtaal die niet noodzakelijk volgt uit de eerder geschetste uitgangspunten van de organische architectuur. Waar in de interne straat de relatief bescheiden organische vormen zichtbaar dienen om het gebouw aan te passen aan de bewegingen van de gebruikers is de ’’organische functie” van de zandkasteelachtige vormen van het exterieur een stuk minder duidelijk. Dat wil zeggen: de grillige vormen van de gevel die als een ’’organische” huid over de wel verklaarbare hoofdvorm van het bouwvolume ligt.
De ontwerpers hebben er expliciet naar gestreefd om het NMB-gebouw er uit te laten zien alsof het organisch gegroeid is. Zo zijn alle hoeken in de architectuur van het gebouw afgeleid van het pentagram — dus een veelvoud van 9° — en zijn alle maatverhoudingen gebaseerd op de gulden snede en de reeks van Fibonacci volgens welke zich, aldus Alberts, vele groeiprocessen in de natuur voltrekken. Het is op dit punt echter dat ik de op zich lovenswaardige uitgangspunten van de levende organische architectuur vind ontaarden in een vorm van gekunstelde natuurlijkheid. Het gaat er immers niet om dat een gebouw er zo organisch uitziet alsof het door de natuur zelf is gevormd of ’’gegroeid”. Het gaat er om, zoals Alberts zelf zegt, dat een organisch gebouw de mens zo goed, dat wil zeggen zo natuurlijk mogelijk, laat functioneren in zijn omgeving. En dit uitgangspunt van de organische architectuur impliceert geenszins dat het uiterlijk van een organisch gebouw een metafoor moet zijn van de levende (organische) natuur.
Door uit te gaan van ”het functioneren van de mens in zijn omgeving” is het ontwerp van het NMB-gebouw gebaseerd op een veel bredere opvatting van functionaliteit dan in de architectuur gebruikelijk is. Alle gangbare opvattingen over functionaliteit in de architectuur, over het idee van een kantoor en over ontwerpmethodiek en de verdeling van verantwoordelijkheden in het ontwerpproces zijn door de architecten, met veel inventiviteit, van een nieuwe, geheel eigen inhoud voorzien. Een belangwekkende prestatie, al blijft het nadrukkelijke streven naar natuurlijkheid in enkele opzichten paradoxaal. Zo hebben de "natuurlijke” vormen van het gebouw een nogal kunstmatig karakter en resulteert het streven naar beperking van ’’onnatuurlijke technieken” als airconditioning, kunstlicht, conventionele verwarming en kunstmatige luchtbevochtiging in het gebruik van een heel scala aan geavanceerde berekenings--, constructie en installatietechnieken. Technieken die in het artikel op de volgende pagina’s nader zullen worden toegelicht.
NOTEN 1) A. Alberts, de Architect (1978), 9, p. 115-120.2) Binnen de organische architectuuropvatting van Alberts geldt natuur als de hoogste waarde en staat ’’goed” dus gelijk met ’natuurlijk”.