Door Herman Kerkdijk - Een gebouw laten voor wat het is, niet meer en niet minder, met hier en daar een zichtbare ingreep op de bestaande toestand. Dit zou in een zin de typering moeten luiden van de verbouwing van de oude pakhuizen van de Katoennatie tot haar hoofdkantoor in Antwerpen door Paul Robbrecht en Hilde Daem in samenwerking met Frank de Baere. Een verbouwing die bijna geen naam van auteurs verdraagt, zozeer lijken de architecten hun best gedaan te hebben de identiteit van beide gebouwen te handhaven. De gebouwen zijn wat ze zijn, niet meer en niet minder. Het ene gebouw statig, neo-klassiek en gemetseld van rode baksteen naast het andere gebouw, elegant, vroegmodernistisch van aard en gemetseld van een lichtere rode baksteen, gecombineerd met elementen van gewapend beton. Gewoon naast elkaar met al hun verschillen, zoals in elke stad. Alleen de hoog aan de gevel geplaatste glazen plaat verraadt dat hier meer aan de hand is dan zomaar een verbouwing. Het venster achter deze glazen plaat biedt zicht over de daken van de stad heen op de nieuwe, naar het noorden opgeschoven havens van de stad waar ook de huidige opslagloodsen van de Katoennatie staan. De gevels zijn gelaten voor wat ze zijn met slechts een enkele ingreep om deze vernieuwde ‘oude’ pakhuizen te verbinden met de nieuwe.
Overigens gaat het hier om de eerste fase van de verbouwing. Binnenkort zal worden begonnen aan de tweede fase waarin een derde pakhuis zal worden toegevoegd en het geheel zal worden gecompleteerd door een nieuw te bouwen centraal trappenhuis met lift, sanitaire ruimtes en een gedeeltelijk nieuwe gevel. Tijdens de eerste fase zijn de twee oude pakhuizen binnen met elkaar verbonden door in het ‘dikke’ gebouw over de lengte een deel van de tweede verdiepingsvloer aan de kant van het ‘dunne’ gebouw open te breken en te laten, door grote muuropeningen in de tussenmuur te maken en de latere vluchttrap voor zolang nodig te gebruiken als ‘gewone’ trap. Dit was voldoende om een meer dan verrassende ruimtelijke constellatie te maken vanwege de markante verschillen die tussen beide gebouwen zichtbaar werden. Ijzeren kolommen op de begane grond, daarboven een houten kolomconstructie en weer daarboven een kolomvrije ruimte die wordt overkapt door een houten dakstoel, naast een zwaar gedimensioneerde betonconstructie met andere verdiepingshoogtes. De naar achter toe steeds groter wordende marge tussen de verschillende beukmaten van deze draagconstructies wordt uitgespeeld door het ritme van de muuropeningen vanuit de ene constructie te plaatsen tegenover het ritme van de nieuwe lichtkoepels op het dak.
Robbrecht en Daem verwijzen naar de onregelmatige middeleeuwse structuur van het Palazzo della Ragione in Vicenza waar Palladio een prachtig scherm van bogen en kolommen in een harmonisch ritme omheen heeft geplaatst. Een tweede blik leert dat de verschillen nog wel degelijk bestaan maar zijn opgenomen in en aan het oog onttrokken door een illusie van regelmaat. Het ene gezicht van deze architectuur is dus haar feitelijke idealiteit gebaseerd op een harmonisch systeem van verhoudingen, het andere gezicht haar intrinsieke vermogen een illusie van idealiteit voor te spiegelen door dit systeem te ontregelen. Architectuur ontstaat pas als de regels worden gehanteerd en overtreden, als ze in het ontwerpen welbewust ontsnapt aan welke regel dan ook. In dit ontwerp is het ook pas bij nader inzien dat de verschillen zich laten ontdekken en is het juist deze weerbarstigheid van het ontwerp waarmee deze verbouwing haar eigen kracht ontwikkelt. Beide gebouwen zijn wat ze zijn, juist door deze in al hun verschillen op elkaar te betrekken is het alsof hun beider karakteristiek van een alledaags type van het pakhuis nieuw leven wordt ingeblazen.
Boven deze ruimtelijke doorbraak zijn door de Spaanse kunstenares Christina Iglesias adembenemend mooie lichtkoepels geplaatst, lichtsculpturen die in een conusvorm zijn gemaakt van albast, ondoorzichtig maar toch lichtdoorlatend en afgedekt door schijven met blauwgekleurd glas. De conussen zijn onderling identiek maar steeds verdraaid ten opzichte van elkaar in het zadeldak geplaatst. Subtiele verschillen die op het eerste gezicht niet direct in het oog vallen maar die op eenvoudige wijze deze verbouwing een geweldige vitaliteit verlenen. Architectuur en kunst smelten in dit gebouw samen tot een amalgaam van ruimte en licht. Hier doet het er niet langer toe wat nu wat is en welke discipline het primaat heeft over de andere. Een karakteristiek overigens die geldt voor nagenoeg het gehele oeuvre van Robbrecht en Daem. Als het op (ver)bouwen aankomt is het de trefzekerheid van deze architecten om op ingetogen en genuanceerde wijze de dingen die ertoe doen te laten voor wat ze zijn, deze te tonen in hun eigen hoedanigheid en hieraan op strategische wijze nieuwe dingen toe te (laten) voegen. Het maakt niet uit of zij dat zelf doen of een ander. Wat telt is de ervaring dat het gebeurt vanuit een houding die wordt geschraagd door de architectuur van het bestaande te nemen voor wat ze is en zich te onthouden van al te dolle ingrepen. Architectuur hoeft niet altijd te branden. Robbrecht en Daem verstaan deze kunst van het laten maar al te goed en weten dat hieruit een architectuur kan ontstaan die zich pas op het tweede gezicht laat kennen.