Amsterdammers hebben klaarblijkelijk een speciale verhouding met hem: ze spreken haast vertrouwelijkvan het 'Plan-Van Gool' en sinds ruim een jaar hebben ze hun 'Van Gool-villa's'. Familiaire aanduidingen die overigens niet wegnemen dat de lastige Amsterdammer onverholen z'n kritiek durft te spuien op die 'kolere gebauwe'.
Met het 'plan-Van Gool' lijkt het allemaal best goed gekomen en je zult nog nauwelijks een onvertogen woord horen over de woningen 'met Schiphol-bruggen' in het Noordamsterdamse Buikslotermeer. Met de kantoorvilla's tegenover het Rijksmuseum ligt het wat gevoeliger: de kritiek van een aantal Amsterdamse columnisten, en in hun kielzog menig ingezonden stukkenschrijver, ligt nog te vers in het geheugen. De onmin lijkt te overheersen, wat een vertrouwelijke naamgeving niet in de weg staat. Zo is de Amsterdammer ook wel weer.
Zijn gebouwen laten de mensen dus niet onberoerd. Wie is die Van Gool?
Het hardnekkige gerucht wil, dat F. J. van Gool (1922) de ware inspirator is achter het Rotterdamse Lijnbaan-project. En de feiten spreken het gerucht niet on middellijk tegen: na zijn MTS-opleiding begon Van Gool in 1945 bij het Rotterdamse architectenbureau van J. A. Brinkman en J. H. van den Broek. Acht jaar zou hij opdat bureau werken, dat sinds de komst van J. B. Bakema, in '48, bekend staat als Van den Broek en Bakema.
Vanaf '49 werd er op dat bureau gewerkt aan de Lijnbaan met Van Gool als een van de tekenaars. Dus toch...? Van Gool nu: 'Ik weet dat het gerucht bestaat, maar het is niet waar. Ik heb veel aan de Lijnbaan getekend, en ik weet, ik ben erg eigenwijs, maar het is niet zo dat ik het auteursrecht op de Lijnbaan zou hebben. Een nare zaak dat er mensen zijn die dat denken'.
In die acht jaar wordt Van Gool van tekenaar tot architectmedewerker en merkte gaandeweg dat hij een beetje uit het bureau groeide. Tegelijkertijd ontstond er voor hem ook een groter wordende afstand tussen droom en werkelijkheid. 'Ik was erg jong toen ik er begon en toen werd ik geconfronteerd met een stad die helemaal moest worden opgebouwd. Er ontstonden grote verwachtingen over de stedebouwkundige opzet; de idee datje de hele toekomst van de stad kon vormgeven'.
'Maar naast de incidentele, radicaal moderne aanpak, zag je in de stad veelal een routineuze, oppervlakkige produktie ontstaan. Vluggertjes. Cliché's. Hele straatwanden werden öp die manier ingevuld. Terwijl ik vond, dat iets als Le Havre toch ook hier moest kunnen'.
Van Gool spreekt wat aarzelend, zoekt naar juiste woorden en wil voorzichtigheid betrachten. Zijn woorden moeten vooral niet als eenzijdige kritiek worden opgevat: 'Ik ben niet zo in voor die gerubriceerde benadering waardoor zovele talenten al werden verketterd'. Die behoedzaamheid kenmerkt het hele gesprek.
Terugkijkend naar zijn eerste jaren in de architectuur, zegt hij toen vooral veel te hebben gehad aan de discussies binnen De 8 + Opbouw ('Hun architectonische en stedebouwkundige ontwikkeling heeft zich ook in mij voltrokken, ik ben er door beïnvloed, ik heb er deel van uitgemaakt'.) Maar hij stelt van zichzelf: 'Ik ben niet de agressieve, heftig gedrevene die verbaal dat vak naar buiten brengt. Ik schop niet tegen wat aan. Ik ben niet bijster militant en ik schrijf geen manifesten'.
In 1953 vertrekt hij naar de Gemeentelijke Woningdienst in Amsterdam voor een vierjarige aanstelling als architect. De tijdelijkheid van de baan doet hem 'de ambtenarenwereld beleven als een outsider'. Proberen voor het weinige geld en binnen de toen nog belemmerend werkende Voorschriften en Wenken toch een hoge kwaliteit te brengen. Na die vier jaar had Van Gool wel 'behoefte werk op eigen naam te maken'. Samen met A. N. Oyevaar en H. Stolle begon hij in '57 - 'een beetje jongensachtig' - een eigen bureau in een beletage in de Amsterdamse Roemer Visscherstraat. Ze waren alle drie midden-dertigers die dachten dat een combinatie van hun aller eigenschappen wel handig was.
'Ik was toen', zegt Van Gool, 'nog heel piep. Ik was natuurlijk niet helemaal onervaren, maar ik moet toch stellen dat ik op dat moment onvoldoende wist'.
Drieëntwintig jaar na de oprichting van hun bureau is de piepheid bij Van Gool verdwenen en heeft plaats gemaakt voor meer ervarenheid, zij het te weinig: 'Het klinkt naar werkhonger, maar ik vind dat we te weinig hebben gebouwd. Wat dat betreft is er in Nederland te weinig vraag naar door architecten gemaakte gebouwen. Daardoor is er te weinig continuïteit in je ontwikkeling en loop je het gevaar te veel in één project te willen stoppen. Het talent verstikt. Ik benijd keien als Cuypers en Berlage die een gestage produktie hadden, wat geweldig heeft bijgedragen aan de verdieping van hun ambachtelijkheden'. Is er naast de - onvoldoende - ervaring nu bij hem een omlijnde visie ontstaan op het architectonische gebeuren? Een ontkennend antwoord. 'Nee, ik weet alleen dat architectuur bestaat, want ik besta zelf. Ik ga er mee om en ik zou niet weten wat ik anders moest doen. Het is m'n werk, m'n bezigheid. Ik wantrouw sluitende formuleringen op dit terrein. Ik heb generaties om me heen beleefd die bezig waren eigenschappen van gebouwen en de relatie ermee tot de maatschappij tot zo compact mogelijke verbale formules terug te brengen. Hoe sluitender het lijkt, hoe meer het me verveelt. Ik wantrouw het eigenlijk. Die sluitendheid beëngt me'.
Toch heeft Van Gool soms een - wat hij noemt - 'credo': hij ziet gebouwen emotioneel los van de omringende straten, die van een uiterste dienbaarheid moeten zijn en die van zichzelf geen eigen persoonlijke structuur hebben. Tegenover dat 'neutrale, dienbare' geheel moet een gebouw 'iets' zijn, 'iemand' zijn. Een gebouw moet daarom 'genoeg aan zichzelf hebben, een eigen karakter tonen'. Daaraan zitten echter beperkingen. Een gebouw moet, noch in zijn uiterlijk, noch in zijn interieur, de mensen iets opleggen.
Van Gool: 'Naast alle aandacht die ook ik beweer te hebben voor de menselijke beleving in en om een gebouw, vind ik, dat een gebouw tegenover het menselijk gedrag een zekere afstand moet bewaren. Het mag mensen niet verplichten tot een engagement, het moet niet proberen mensen iets op te leggen, of gelukkiger te maken. Ik begeleid de mensen niet. Wij architecten zijn geen therapeuten.
'Ik zal dan ook niet lang wakker liggen van de laatste deurkruk, de wastafel of de wc-pot. Liefst heb ik maar twee of drie typen wc-potten in de wereld. Ik wil de mensen niettot het laatste moment achtervolgen met een eindeloos doorgecomponeerd werkstuk'.
Wat niet wegneemt, dat mensen van hem best boos op een gebouw mogen worden, maar het feit dat het gebouw 'op zichzelf staat' houdt ook in, dat je er vrij onverschillig mee kunt omgaan.
Hoe geef je nu een gebouw dat eigen karakter, een eigen ego?
Van Gool: 'Dat weet je zelf niet nauwkeurig, hoe je als het ware de trekken van je eigen handschrift, de hebbelijkheden van jezelf, overdraagt. Er zijn architecten die synchroon aan hun produktie vertellen waar ze op uit zijn en dat telkens verwoorden. Ik heb dat niet, ik heb geen verwoordbaar streven. Ik wens het ook niet te hebben. Al weet ik uit ervaring dat ik in sommige dingen obsessioneel gericht ben: zo wil ik vanuit een ambachtelijk vertrekpunt nieuwe mogelijkheden ontginnen, nieuwe vormen, nieuwe uitwerkingen. Ik vind het spannend als ik iets gemaakt heb — al is het een detail — waarvan ik weet dat het er niet eerder was en waarvan ik tegelijkertijd ook weet dat het er altijd had kunnen zijn'. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij architectuur als kunst beschouwt, althans: architectuur behoort volgens hem kunst te zijn.
Dit is Van Gool zoals de meeste Amsterdammers die zijn naam achteloos gebruiken, niet kennen. Maar uit zijn terughoudendheid en genuanceerdheid is niet af te leiden dat hij geen scherp omlijnde standpunten heeft.
Architectuur hoort dan wel, volgens Van Gool, kunst te zijn, dat wil nog niet zeggen dat alles wat is gebouwd, kunst is. Daarvoor kunnen veel oorzaken zijn, maar het heftigst keert hij zich wel tegen het 'plattegronden stapelen':
'Dat kunnen we allemaal, dat is geen architectuur, dat zijn lege dozen'. Wat is de oorzaak dat er zoveel van die karakterloze, lege dozen zijn?
Van Gool: 'Je hebt in Nederland - maar ook elders - na de oorlog een leegheid gekregen door het schaalvergrotende denken in de economie. Er ontstonden grote materiële belangen waardoor er geen plaats meer was voor twijfel. Men mikte op zekerheid, op het minimaliseren van risico's. Aan de hand van grove economische cijfers - zoveel mensen per vierkante meter, zoveel reizigers per uur - werden gebouwen teruggebracht tot plattegronden. In een laat stadium werd er dan ook nog 'ns een architect bijgehaald. Als een soort esthetisch component, zo van 'Wij zijn geen barbaren, het gebouw moet ook nog mooi worden'. Daar gaat het niet om. Een mooi gebouw maken is geen probleem, maar een gebouw moet een breder draagvlak hebben dan alleen maar 'mooi' zijn. Die leegheid heeft desastreus om zich heen gegrepen waardoor er een verschraling is ontstaan: de Pendrechten en de Bijlmers bijvoorbeeld. Dat wordt nu opeen bijna ziekelijke wijze gecompenseerd door de knusse mode in de steden'.
'In het ontwerpproces is diezelfde leegheid te zien. Nog niet zo lang terug was daarin alles herkenbaar met aanspreekbare figuranten. Het was overzichtelijk. Nu is er door het schaalvergrotende denken een vervreemdende wezenloze sfeer ontstaan. Sommige facetten van het ontwerpproces zijn nu op professionele wijze gegroepeerd. Er is een kunstmatige compartimentering van het bouwen ontstaan waardoor het is verworden tot een kreupel en schraal proces. Het is uitgerekt, verdund. Je hebt een vergroving, versimpeling gekregen van het wezenlijke proces'. Behalve economische schaalvergroting, is er een ander soort vergroting te zien: steeds groter wordende gebouwen. Hoe denkt Van Gool daarover? 'Ik kijk daar tamelijk onbevangen tegenaan. Ik zie het conflict wel, bijvoorbeeld in de ziekenhuisbouw waar die grote afmetingen misschien vervreemdend werken. Toch zal - Maar de publieke opinie reageert toch niet meer gunstig op hoge gebouwen?
Van Gool: 'Ik weet niet wat dat is, publieke opinie. Ik kan kranten en weekbladen kopen, en dan houdt het op. Ik weet niet hoe het wordt gemeten en zeker niet over zulke complexe onderwerpen als bouwen voor een veranderende samenleving. Ik luister ook niet meer naar mensen die iets zeggen over de publieke opinie. Politici weten misschien wat het is; je weet weliswaar niet hoe ze er aan komen, maar zij weten het. Zij zeggen: hoogbouw moet afgelopen zijn en nu maar laagbouw. Ze merken dat de produkten van het grootschalige denken een verwoestende uitwerking hebben gehad op het stedelijk milieu. Dank je de donder. Niet door dat denken, maar door de schraalheid die er alom is toegepast. Het had met meer talent en aandacht moeten worden gebracht'.
'Neem Manhattan. Je kunt toch niet zeggen dat dat onmenselijk is. Daar heeft de hoogbouw iets aan het straatprofiel gegeven dat erg rijk is. Daar is ook een stedelijke habitus die we in Nederland niet kennen. Doorgaans kenmerkt zich hier altijd een zekere bevangenheid, opeen enkele uitzondering na. Een architect als Maaskant vooral is onbevangen te werk gegaan. Die had het in zich een gebouw in z'n omvang waar te maken. Dat haalde-die nergens vandaan, dat kwam uit zichzelf, en daar heb ik grote bewondering voor. Dat was heel sterk.
- Waarom is Maaskant een eenling gebleven?
'Dat weet ik niet. Misschien zijn we wel een volk van figuurzagers. Ik weet het niet. De renaissance al is in Nederland niet aangeslagen. Toen wist men elders met grote gebouwen om te gaan, maar dat is hier nooit gevolgd'. 'Cuypers en Berlage hebben - denk ik - sterke invloed gehad op die situatie vanwege hun teruggrijpen naar vóór-renaissancistische architectuur. In de renaissancistische architectuur maakte het dak bijvoorbeeld geen wezenlijkonderdeel uit van het uiterlijk van een gebouw. Bij Cuypers en Berlage zie je juist wel allemaal kappen; daarvoor moet je terug naar de middeleeuwen'.
'Dat wil niet zeggen dat we het niet in ons hebben. Niet alleen Maaskant, ook De Bazel kon het. De bank in de Amsterdamse Vijzelstraat is een juweel van een gebouw. Prachtig gemaakt. Maar doorgaans is er in ons land een toenemende bevangenheid. Neem bijvoorbeeld het Utrechtse Hoog-Catharijne. Dat is beslist groot, maar het is in zijn uitwerking mijns inziens toch weer gaan lijden aan die bevangenheid. Dan maakt het zichzelf weer nietwaar.
Daar is geen feestelijk traject over de spoorlijnen gekomen, maar meer een 'gezellige' wirwar van kleine winkeltjes'.
- Wat is volgens u de rol van de opdrachtgevers? Van Gool: 'In het algemeen is Nederland een schrale, weinig eisende opdrachtgever. Niet alleen zuinig, dat vind ik nog wel een deugd. Maar hij weet niet wat hij wil, de goeden niet te na gesproken. Toch kun je niet zeggen dat het de schuld is van de opdrachtgever. Dat is erg apodictisch. Die opdrachtgever, dat zijn we toch zelf, die verschilt toch niet in aanleg van u en ik?! Die reflecteert ook op datgene waarmee we zijn opgegroeid en wat we om ons heen zien. Dat we met elkaar niet meer teweegbrengen dan wat er nu is, ligt niet alleen aan degene die de cheque moet tekenen'.
In een gesprek met Van Gool is het onderwerp 'de kantoorvilla's aan de Amsterdamse Weteringschans' haast onvermijdelijk. Ruim een jaar geleden wonden heel wat columnisten en ingezonden brievenschrijvers zich op over dat gebouw.
Een jaar geleden al was Van Gool terughoudend in een repliek op de diverse publikaties: 'de architect is de laatste die zijn eigen gebouwen moet verdedigen'. Die terughoudendheid is gebleven en een frontale reactie laat hij achterwege. Voorde nieuwsgierigen: de uitlatingen van een publicist omschreef hij als 'vlerkerig' en hij betreurt het in hoge mate dat geen van de columnisten voorbeelden hebben genoemd van wèl geslaagde architectuur. Gevraagd naar de mogelijke oorzaken van al die commotie van toen antwoordt hij: 'Ik denk dat die schrijvers op hun wat verder gevorderde leeftijd te laat contact hebben gekregen met de ouder wordende Europese stad die de grenzen van zijn bruikbaarheid heeft bereikt. Ze beseffen dat die stad een erfgoed is zoals tegenwoordig niet meer wordt gemaakt. Ze denken dan aan die vroegere, wat roezemoezige stad met zijn betrekkelijk onschuldige verstoringen; een stad met een herkenbaar menselijk gebeuren. Dat is onder meer verloren gegaan vanwege de ontvolking van die stad en door de rissen grote bedrijven die bezit van haar hebben genomen en er een oneigen lijk gebruik van maken. Op die manier is Amsterdam voor een groot deel een monstrum geworden. Een dierbaar monstrum weliswaar, maar met kleine en grote barbarijen en aanslagen op dat oude beeld. En nu vermoed ik dat die schrijvers automatisch aannemen dat die gebouwen aan, de Weteringschans een aanslag zijn op dat erfgoed. Ze zien niet dat het een soort van betuiging van respect is aan die levende constellatie daar'.
In een eerder vraaggesprek - De Volkskrant van 29 september 1979 — noemt Van Gool het gebouween 'solo van 312 ramen'. Het zijn vooral die ramen die wrevel oproepen; een columnist kreeg ervan het gevoel dat' uit tientallen ramen ieder ogenblik het vuur op hem kan worden geopend'.
Van Gool: 'Ik kan me goed voorstellen dat mensen moeten wennen aan die ramen. Maar deze hebben nu de functie betrekkelijk machinaal door te kunnen tippelen over de hele huid van het gebouw. Dat ook bepaalde voornamelijk hun formaat: bijna vierkant. Ik zelf vind een vierkant niks. Wat is nu een vierkant? Ook een cirkel vind ik niets. Ik heb daar geen contact mee. Ik heb er wel ontzag voor, maar het heeft niet de dialoog in zich tot wat anders.
Ik geloof in de agogiek zoals die voorkomt in de muziek: hele lichte verschuivingen in de metriek, zodat je nauwelijks het verschil hoort. Dan ontstaat de meeste spankracht, dan komt er rek in. Ik houd ervan een soort elegance in de verhoudingsspanningen te verkrijgen. Het lukt niet altijd, maar ik probeer het wel te verkrijgen. Het moet niet wringen, niet over-elegant zijn. Een vitale elegance met intelligente verhoudingen. Een distinctie met distantie. Dat vind ik de moeite waard'.
Er zijn mensen die de kantoorvilla's calvinistisch noemen. Van Gool: 'Waarom ze het calvinistisch noemen weet ik niet. Het is niet lyrisch, niet romantisch wat ik maak, en dan schiet je al gauw in de hoek van het calvinisme. Ik ben niet boos om die kwalificatie, maar ik weet er ook niet goed raad mee'.
'De villa's zijn beheerst en in toom gehouden. Het kan zijn - ik hoop het niet, omdat het zo niet bedoeld is - dat de omschrijving 'calvinistisch' gebruikt wordt omdat men denkt dat er zaken onderdrukt worden. Dat is niet het geval'.
'In zoverre ben ik zelf een beetje 'calvinistisch' dat ik tegenover de opdrachtgevers me eerlijk opstel. Het spel van 'Ik weet wat u bedoelt' speel ik niet mee. Ik trek voor zo'n gesprek geen ander pak aan. Ik ben trouw maar onafhankelijk en misschien dat ik daarom als lastig te boek sta'.
Aan het eind van het gesprek komt het thema 'architectuur en kunst' weer even ter sprake.
Van Gool: 'Je kunt niet zeggen: hier is een banaal uitgangspunt en nu kom ik met mijn toverstaf en nu wordt het kunst. Ook niet alles wat ik zelf heb ontworpen, is uiteindelijk kunst geworden. Een uitgangspunt kan zo schraal zijn, dat er niets meer is uit te halen. En dan, - wanneer is iets kunst? Ik kom niet verder, en daar heb ik me bij neergelegd, dan de opvatting: ik zie het wel, ik weet wanneer ik kunst herken. Van muziek beweer ik ook: dit is wel, dit is geen kunst. Dat doe je op grond van ervaring, oriëntatie, historisch perspectief. En je moet iets fijnproeverigs hebben'.
- Houdt dat ook in dat een gebouw van u, als het eenmaal kunst is, niet meer mag worden veranderd, Van Gool: 'Ik kan me wel eens opwinden als dat met andermans werk gebeurt. Voor mijn eigen werk geldt, dat zodra het af is, het een object is geworden. Niet dat het door iemand anders gemaakt had kunnen zijn, maar wel dat het niet meer mijn eigendom is. Ik heb er geen contact meer mee. Ikkan meer dan ookgering over opwinden als er barbarie aan wordt bedreven. Een kozijn anders geverfd, of iets aan toegevoegd'.
'Ik heb wel veel gebouwd, maar uiteindelijk ga ik ook eens dood. Nou, ze zien maar'.