Het masterplan voor Leidsche Rijn stelt expliciet drie ontwerpthema’s aan de orde. Het eerste is de ‘compactheid’, de sterke aanhechting van de nieuwbouw aan de al bestaande concentraties van bebouwing. Het tweede belangrijke thema van het masterplan is ‘duurzaamheid’, het evenwicht tussen regionale ontwikkeling en zorg voor milieu en habitat, de verhouding tussen elementen die een blijvende waarde vertegenwoordigen en die aan verandering onderhevig zijn. Ten slotte speelt het begrip ‘identiteit’ een rol, dat in het plan onder andere omschreven wordt als ‘karakter’, maar ook als ‘de bijzondere combinaties van functies, de grote openbare ruimtes met hun evenementen en activiteiten, de bijzondere eenmalige gebouwen.’
De term masterplan is in dit verband wellicht misleidend. Het is immers niet een plan waarin de stad in haar fysieke totaliteit wordt vastgelegd. Het masterplan is volgens Riek Bakker in de eerste plaats te beschouwen als een afspraak die tussen de betrokken gemeenten is gemaakt. Wanneer het eenmaal onderdeel is geworden van het Intergemeentelijke Structuurplan, zal het gaan functioneren als toetsingskader voor toekomstige bestemmingsplannen. Een nadere bestudering van het plan leert, dat het vooral een strategisch plan is dat sterk inzet op de infrastructuur als conditie voor verdere planontwikkeling. Vanuit de constatering dat de ruimte rond snelwegen snel verwordt tot verloren ruimte, pleit het masterplan voor de gedeeltelijke verlegging en overkapping van de rijksweg A2. Op de gronden die als gevolg van de verschuiving van de weg in westelijke richting langs het kanaal vrijkomen, kunnen vervolgens woningen worden gebouwd. Door de integratie van de snelweg in de bebouwing kan de nieuwe woonwijk bovendien worden aangesloten op de stad Utrecht. Door deze vondst ligt de ontwikkeling van deze ‘moeilijke locatie’ opeens een stuk dichterbij. De fasering is bijvoorbeeld een stuk gemakkelijker geworden, nu de verschillende deelgebieden betrekkelijk los van elkaar ontwikkeld kunnen worden. Aan de ene kant kan de westkant van de stad Utrecht door de voorgestelde ingreep structureel verbeterd worden en meer in evenwicht worden gebracht met de oostkant ervan. Tegelijkertijd kan met de ontwikkeling van de locaties ten zuiden en westen van Vleuten-De Meern bij wijze van spreken volgend jaar al begonnen worden.
Het masterplan verdient op een aantal punten een nadere beschouwing. In de planvorming is de analyse van de stedelijke context beschouwd als het terrein van de dagelijkse ervaring. Binnen het thema duurzaamheid vereist dit ‘het waarderen en gebruik maken van aanwezige kwaliteiten; niet het volledig wegvagen van het landschap, maar het opnemen van de rijkdom ervan; niet het volledig omgooien van de structuur van het gebied, maar het inpassen van de goede bestaande elementen (bebouwing, water, wegennet).’ Het plangebied is niet beschouwd als een lege bladzijde, maar als een gebied waarvan het bestaande materiaal (zoals lintbebouwingen, archeologische vindplaatsen en tuinen) op een zorgvuldige manier opnieuw gebruikt kan worden. Via deze benadering hoopt men het schrikbeeld van eindeloze reeksen laagbouwwoningen in het groen te vermijden en differentiatie aan te brengen in de anders onvermijdelijke monotonie van de zoveelste nieuwbouwwijk.
Het tweede punt heeft betrekking op de gehanteerde conceptie van structuur (frame-werk) van de stedelijke ruimte. Het plan is gearticuleerd in een raamwerk van structurerende elementen. “In het plan zijn de elementen vastgelegd die een blijvende waarde vertegenwoordigen en welke aan verandering onderhevig kunnen zijn. Tot de eerste behoren de publieke onderdelen van het ontwerp: de hoofdinfrastructuur (ontsluiting), de hoofdelementen van de openbare ruimte, de centra met voorzieningen. Tot de tweede behoort de gedetailleerde invulling van het programma, zowel werkgelegenheid als volkshuisvesting.” Met het principe van het raamwerk wordt het mogelijk de stedelijke ontwikkeling af te stemmen op de zorg voor het milieu, voor de ecologie en de habitat. Het gevarieerde landschap tussen Vleuten en De Meern wordt ontwikkeld tot het centrale park van het nieuwe stadsdeel. Dit park maximaliseert de randen tussen woonbebouwing en grote open ruimte en is bestemd voor intensief recreatief gebruik. Daarnaast is het open watersysteem dat opgezet is voor een gesloten waterhuishouding van het gebied, geïntegreerd in het ontwerp van de nieuwe woonbuurten. De grote open ruimtes worden in het plan behandeld als centrale voorzieningen, niet als grenzen van de ontwikkelingen.
Binnen het raamwerk van infrastructurele lijnen en landschappelijke zones liggen de woon- en werkvlekken. Voor deze vlekken met bestemmingen zijn grote marges van flexibiliteit en aanpasbaarheid aangehouden. Dit is gebeurd “met het oog op de onzekere ontwikkeling van de werkgelegenheid, de woningmarkt en de gewenste inpassing van de ontwikkelingen op langere termijn”. Het plan gaat over de hoofdlijnen; de woon- en werkvlekken komen in latere uitwerkingen aan de orde. Rients Dijkstra, de coördinator van het ontwerp Masterplan, stelt dat als het raamwerk van corridors en randen kwalitatief goed wordt, de invulling van de woonbuurten er relatief minder toe doet. De bestemmingsplannen zouden daarom niet voor de woongebieden opgesteld moeten worden, maar juist voor de groengebieden. Deze laatste creëren verschillende condities die als het ware de gewenste differentiatie aan woonmilieus forceren. In het kader van de planvorming zijn een aantal interessante ontwerpstudies gedaan voor uitwerkingslokaties (‘pleisters’) in het gebied, die dit aannemelijk maken. Maar gezien het gegeven dat 70 % van de woningen in de marktsector ontwikkeld wordt, blijft de vraag bestaan welke instrumenten straks ingezet kunnen worden voor het regelen van de talloze individuele vertrekpunten in de diverse woon- en werkgebieden, wil de gewenste differentiatie en variatie ook daadwerkelijk gehaald worden.