Ministerie VROM in Den Haag door Jan Hoogstad

Door Vincent van Rossem - Het nieuwe gebouw voor het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vormt een paradoxaal gegeven en plaatst de criticus zodoende voor een moeilijke keuze: die tussen moraal en bouwkunst. Ondanks alle postmoderne ruis van de afgelopen vijftien jaar vertrouwt de architectuurkritiek nog altijd op het typisch negentiendeeeuwse idee dat mooie architectuur per definitie een goed doel belichaamt.1 Het nieuwe Ministerie is echter een prachtig gebouw dat is voortgekomen uit een geforceerde lokatiekeuze die geleid heeft tot een moeizaam programma van eisen. Juist van deze opdrachtgever, het Ministerie dat verantwoordelijk is voor de omgeving waarin wij wonen, werken, recreëren en mobiel zijn, had men toch keuzes mogen verwachten die getuigen van een werkelijk doordachte visie op de kantoorarbeid in Nederland.

Binnen het problematische kader van de opdracht voor het nieuwe Ministerie van VROM heeft Jan Hoogstad een hoogst onconventioneel kantoorgebouw ontworpen. Om tegemoet te komen aan de tegenstrijdige eisen van de opdrachtgever is gekozen voor een typologische oplossing die een combinatie is van twee verschillende ontwikkelingsfasen van het grote kantoorgebouw. De plattegrond dateert uit de periode 1900-1940, toen men in Amerika al werd geconfronteerd met ventilatie- en verlichtingsproblemen. Een vroeg voorbeeld is het Equitable Building in New York, met een H-vormige plattegrond en 40 verdiepingen, dat werd gebouwd in de jaren 1912-1915. De externe lichthoven die dit type gebouw kenmerken zijn echter bij het Ministerie van VROM afgesloten met een moderne vliesgevel zoals die in de afgelopen decennia is ontwikkeld. Dit brengt niet alleen een aantal praktische voordelen met zich mee, maar heeft ook tot gevolg dat de verschillende bouwdelen op elegante wijze verenigd worden tot één bouwmassa.

Ministerie VROM in Den Haag door Jan Hoogstad
De zuidoostgevel - Beeld Jannes Linders

Om een idee te geven van de architectonische problemen die in het geding zijn, is een historische schets vereist. In het verleden waren grote gebouwen altijd op hiërarchische wijze geordend. De betekenis van de onderdelen, zowel in de plattegrond als in de opstanden, werd belangrijker geacht dan de systematiek van het geheel. Door de voortgaande rationalisering van de ontwerpdiscipline ontstond gaandeweg een moderne visie die door J.N.L. Durand op overzichtelijke wijze in boekvorm werd gepresenteerd/ Durand demonstreerde dat de opstanden en hun decoratie een bijkomstig probleem vormen, waarvoor simpele regels bestaan, terwijl goede plattegronden tot stand komen door de vereiste functies op rationele wijze, met behulp van assen en een raster, over het bouwterrein te verdelen. Temidden van de vele voorbeelden die Durand geeft om zijn ontwerpmethode te illustreren, vinden we inderdaad ook de plattegrond van het VROM-gebouw. Het is niet erg waarschijnlijk dat deze typologische suggestie van direct belang is geweest, het is echter wel nuttig om te bedenken dat het gerationaliseerde neoclassicisme van Durand grote invloed heeft gehad, ook in Amerika. Door het ontstaan van een commerciële markt voor kantoorruimte, en door de spectaculaire stijging van de grondprijzen in de centra van grote steden die daarmee gepaard ging, werden architecten meer en meer genoodzaakt om te streven naar een maximum aan rendement. Aldus ontstonden in Londen plattegronden met reeksen lichthoven van minimale afmetingen en vervolgens werd in Amerika de stap naar hoogbouw gezet. Daar interne lichthoven bij een bebouwing met meer dan tien verdiepingen hun betekenis verliezen, had de toenemende bebouwingshoogte consequenties voor de plattegrond.

Ministerie VROM in Den Haag door Jan Hoogstad
Adler & Sullivan, ontwerp voor Fraternity Temple, Chicago 1891. Uit: Wim de Wit (red.), Louis Sullivan The Function of Ornament, New York/Londen 1986.

Louis H. Sullivan en zijn partner Dankmar Adler kwamen al snel tot de conclusie dat de toetreding van licht en lucht rond en in hoge gebouwen verzekerd zou kunnen worden door geleding van de bouwmassa. Het Guaranty Building in Buffalo wordt doorgaans beschouwd als hun meesterwerk, maar de ware aard van dit gebouw gaat schuil achter twee ouderwetse fa9ades. Aan de binnenzijde van het bouwblok blijkt dat het gebouw bestaat uit drie vleugels die rond een open lichthof zijn gebouwd. Werkelijk revolutionair was hun niet gerealiseerde project voor een wolkenkrabber in Chicago (Fraternity Temple) die is opgebouwd uit verschillendebouwvolumes die in hoogte verschillen en waarbij ook grote lichthoven aan de straatzijde de geleding van de bouwmassa versterken. ’ Dit ontwerp uit 1891 gaf in feite al aan langs welke lijnen de hoogbouw in Amerika zich zou ontwikkelen gedurende de komende vijftig jaar. Pas na de Tweede Wereldoorlog, toen de airconditioning was geperfectioneerd en de neonbuis zonder al te problematische warmte ontwikkeling licht kon leveren, werd het mogelijk om met een ander type plattegrond te werken: ‘full floor development’.4

Ministerie VROM in Den Haag door Jan Hoogstad
Albert Kahn, General Motors Building, Detroit, 1917-1921. Uit: Grant Hildebrand, The Architecture of Albert Kahn, Cambridge Mass., 1974. (Deze foto's zijn gereproduceerd door RETINA Martien Kerkhof, in opdracht van het Nederlands Architectuurinstituut)

Zoals bekend werd de vliegende start van de Chicago School al snel gevolgd door een golf van architectonische behoudzucht. Gebouwen werden steeds groter, maar men zag hierin geen reden om radicaal te breken met de bouwkunst van het verleden. De Europese avantgarde reageerde daarom met een mengeling van bewondering en afgrijzen. Het Pennsylvania Hotel in New York, van McKim, Mead and White, en Albert Kahns hoofdkwartier voor General Motors in Detroit werden door Hilberseimer beschreven als: “ ...nur akademische Leistungen die keinen Zukunftswert in sich tragen. Wertvoll und neu ist allein ihre Massengliederung. Siede Architect 1992-11 105beruht auf dem Flügelsystem des Grundrisses, welches die Höfe an die Strasse verlegt und so eine kubische Aufgliederung des Baukorpers und günstige Lichtverhaltnisse ermöglicht”.5

De enige Amerikaanse architect die oog had voor de esthetische mogelijkheden van deze enorme gebouwen was Frank Lloyd Wright, maar zijn ontwerp voor National Life Insurance, gedateerd mei 1923, werd niet gerealiseerd. Wright heeft betrekkelijk weinig ontwerpen gemaakt voor hoge gebouwen met een skelet van staal of beton, waarschijnlijk omdat de dwingende structuur van het frame hem teveel beperkingen oplegde.6 Bij het project voor National Life Insurance heeft hij echter op meesterlijke wijze de geleding van de bouwmassa tot spreken gebracht, waarbij ook de vliesgevel, opgebouwd uit glas en sandwichpanelen van koper, een essentiële rol speelt. Na deze interpretatie van Wright stagneerde de ontwikkeling van dit type gebouw. De esthetische vernieuwing van hoogbouw na de Tweede Wereldoorlog, onder invloed van de Nieuwe Zakelijkheid en met name Mies van der Rohe, werd gedomineerd door ‘deep floor development’: de alom bekende toren, liefst anoniem en vrijwel ongeleed, rond een kern van liften en sanitaire voorzieningen.

Ministerie VROM in Den Haag door Jan Hoogstad
Frank Lloyd Wright, ontwerp voor het National Life Insurance Building, 1923. Uit: Wasmuths Monatshefte für BaukunstXIII (1929), nr. 8.

Modernisme zonder compromissen

In de doorsnee kantoortoren is het contact van de werknemers met de buitenwereld gereduceerd tot een inhumaan minimum. Dergelijke gebouwen zijn groot en hoog maar tegelijkertijd ook te klein, want de werk- en verkeersruimtes zijn doorgaans krap bemeten, te laag, slecht verlicht en dus claustrofobisch. Tijdens de inspraak over het ontwerp voor het VROM-gebouw bleek dat het kantoorpersoneel deze arbeidsomstandigheden beu is: niet alleen voor de bewindslieden maar voor alle ambtenaren werd een werkplek geëist bij een raam, een raam dat open kan. En aldus kreeg het gebouw zijn opmerkelijke plattegrond. Daarmee was het probleem echter nog niet opgelost, want de geluidshinder in de directe omgeving van het Ministerie overschrijdt de grenswaarde van 70 decibel die in de AROB-wetgeving is vastgesteld. De gedachte aan een geluidsscherm lag toen natuurlijk voor de hand, maar Hoogstad is een stap verder gegaan door een oplossing te vinden die van de nood een deugd maakt.

De schermen van hardglas waarmee de acht lichthoven zijn dichtgezet hebben uitsluitend voordelen. De geluidshinder wordt inderdaad gereduceerd tot een acceptabel niveau en het laat zich aanzien dat ook het energieverbruik gunstig zal zijn. Dit zijn echter alleen de praktische voordelen. Van groter belang, althans architectonisch gezien, is waarschijnlijk het feit dat Hoogstad een interessant type gebouw uit de mottenballen heeft gehaald om het met ingrijpende verbeteringen nieuw leven in te blazen. Omdat de lichthoven nu in feite deel uitmaken van de binnenruimte is dit gebouw veel rijker dan de historische voorbeelden die in het voorgaande genoemd zijn. Dit betekent namelijk dat de werknemers niet voortdurend zijn opgesloten in een halfduister labyrint van gangen en vertrekjes, maar ook de beschikking hebben over architectonische ruimtes die werkelijk een belevenis zijn. De ruimtelijke beperkingen van hoogbouw zijn hier tot nul gereduceerd. Niet met het modieuze gebaar dat moeizaam met het Latijnse woord ‘atrium’ wordt aangeduid, maar simpel, doelmatig en fraai met ouderwetse lichthoven en een modern scherm van hardglas. Over de werkruimtes voor de ambtenaren kan niet veel bijzonders worden opgemerkt: het zijn volstrekt anonieme kamertjes voor één, twee of drie personen. Ze voldoen aan de eisen die tijdens de inspraak naar voren zijn gebracht: men kan naar buiten kijken, de ramen gaan open en dicht, en men kan -binnen zekere grenzen- zelf het klimaat regelen. De juiste trefwoorden zijn waarschijnlijk zakelijk en sober, maar iemand die toevallig gewend is aan de hoge en ruime kamers van een ouder kantoorgebouw, bijvoorbeeld het voormalige hoofdkantoor van de hijsm te Amsterdam, zal waarschijnlijk moeilijk kunnen aarden in het nieuwe Ministerie van VROM.

Ministerie VROM in Den Haag door Jan Hoogstad
Serre - Beeld Jannes Linders

Wanneer in de architectuurkritiek het woord ‘binnenstraat’ opduikt, is er meestal sprake van een veredelde gang of een overdekte steeg. De centrale gang op de vierde verdieping van het VROM-gebouw is echter een opmerkelijke straat in de stedenbouwkundige zin van het woord: door de hoge ligging en de lichthoven wordt de wandelaar getrakteerd op panoramische beelden van de grootsteedse chaos die bijeen is gesprokkeld rond het Centraal Station in de residentie. Hier is het restaurant ondergebracht en er is ook een bar, dus de mogelijkheden tot aangenaam verpozen, zo niet flaneren, zijn voorhanden. Er is wel beweerd dat grootschaligheid in de architectuur per definitie leidt tot gebrek aan expressieve kracht.7 Deze bewering wordt met glans weerlegd door de synthese van stadsbeeld en binnenruimte die Hoogstad heeft gecreëerd voor het grootste kantoorgebouw van ons land.

Er is zelfs beweerd dat het Nederlandse modernisme tandeloos zou zijn, maar het gebouw van VROM logenstraft ook deze bewering.8 Vooral de bezoeker die per trein komt, en die dus eerst en van nabij wordt geconfronteerd met de noordgevel, moet wel heel erg blasé zijn om niet geïmponeerd te worden. Dit is modernisme zonder compromissen. Zelfs het tramviaduct en de wandelroute die door het gebouw voeren, vormen niet meer dan incidenten in deze gevel die heel duidelijk zijn tanden laat zien, ongeveer zoals de Beurs van H.P. Berlage dat aan het Damrak doet. Hoogstad heeft geen enkele poging gedaan om te ontkennen dat hier duizenden ambtenaren zijn ondergebracht op een betrekkelijk kleine kavel. Wat betreft nuchterheid evenaart dit gebouw het prijsvraagontwerp dat Mart Stam, Lotte Stam-Beese, W. van Tijen en H.A. Maaskant eind jaren dertig hebben gemaakt voor het stadhuis van Amsterdam, maar het feest van ruimte, lucht en wolken in de lichthoven overtreft de stoutste verwachtingen die de eerste generatie modernisten in Nederland ooit gekoesterd heeft.

Stedebouwkundige chaos

Het gebouw is niet vriendelijk voor zijn omgeving, maar dat kan, in dit stedenbouwkundig inferno, ook moeilijk verwacht worden. Zo staat de genoemde noordgevel oog in oog met de grauwe betonstructuur van het verhoogde busstation. Dit beeld wordt nog versterkt door een soort tramstation dat weer eens duidelijk maakt waarom het openbaar vervoer in Nederland altijd doet denken aan distributie en gasmunten. De route waarlangs de treinreiziger het nieuwe Ministerie moet bereiken biedt een maximum aan onaangename verrassingen: via een sleetse en naar frites ruikende zij-uitgang van het station, over een fietspad, een trambaan en een drukke rijweg. Aan de oostzijde van het gebouw liggen de ruïnes van de vorige stedenbouwkundige toverformule. De Zwarte Madonna, om de volgende hoek, bewijst dat volkswoningbouw niet thuishoort op een “toplocatie met internationale allure”. De treurig stemmende rondgang wordt aan de westzijde gecompleteerd door een chaotisch geheel van architectonische rommel die ooit, in een grijs verleden, een samenhangend bouwblok heeft gevormd. Dit laatste gegeven, een kavelstructuur die eerst welbewust vernield is, vormde echter wel de inspiratie tot de onzinnige eis aan Hoogstad om de rooilijnen van dit bouwblok te respecteren. Hij werd dus gedwongen om de kavel aan de oostzijde geheel vol te bouwen. Stedenbouwkundigen kletsen tegenwoordig de hele dag over pleinen, of liever ‘pleintjes’, maar als er dan op min of meer natuurlijke wijze een plein dreigt te ontstaan mag het ineens niet. Omdat ook de beperkte bouwhoogte van de Zwarte Madonna is geïnterpreteerd als een “belangrijk stedenbouwkundig gegeven”, werd Hoogstad genoodzaakt om de heldere gedachte die aan zijn ontwerp ten grondslag heeft gelegen te compromitteren met een volstrekt onlogisch gebaar dat alleen op de tekentafel herinnert aan het Spuikwartier van weleer. En zo is het ook een illusie dat er ooit een ‘aantrekkelijke’ wandelroute zal ontstaan tussen het Centraal Station en het toekomstige stadhuis. De ‘winkeltjes’ in de winderige passage onder het VROM-gebouw beloven althans niet veel goeds, en iedere flaneur die zijn vak verstaat loopt natuurlijk via de Herengracht. De hoge plint, van spiegelend gepolijst donker natuursteen, en de grimmige noordgevel van het nieuwe Ministerie doen vermoeden dat ook Hoogstad niet gelooft in de stedenbouwkundige sprookjes waarop men in Den Haag zo dol is.

Ministerie VROM in Den Haag door Jan Hoogstad
De noordoosthoek van het Ministerie, met onderdoorgang voor de tram - Beeld Jannes Linders

In de zomer van 1988 leek het even alsof bijzonder donkere wolken zich hadden samengepakt boven het ontwerp voor het VROM-gebouw. Een zeer kritisch rapport van de Rijksgezondheidsdienst over mogelijke klimatologische problemen in de lichthoven en over het uitzicht van de ambtenaren was uitgelekt en kreeg veel aandacht in de landelijke pers. Het bleek niet moeilijk om de kritiek met solide wetenschappelijke argumenten te weerleggen, maar bij deze gelegenheid bleek opnieuw dat veel ambtenaren bedenkingen hadden tegen de enorme nieuwe kantoorgebouwen waarin ze hun werk moeten doen. Ook bij de oplevering van het nieuwe Ministerie van Sociale Zaken, voorjaar 1990, werd misprijzend gesproken van “intensieve ambtenarenhouderij”.1’ Bij deze gelegenheid bleek verder dat ambtenaren niet alleen bij een raam willen zitten: ook “uitzicht op gras, lucht en wolken” wordt zeer gewaardeerd.10

Rijkshuisvesting voor morgen?

In een reactie naar aanleiding van dc kritiek op het ontwerp van Hoogstad heeft W. Lemstra, secretaris-generaal van VROM, het volgende gezegd: “het is een uniek gebouw. Nooit tevoren is in Nederland op een dergelijk moeilijke plek in het centrum van een stad een gebouw van deze omvang neergezet. Het ligt voor de hand dat zoiets veel weerstanden oproept”." Het is inderdaad een feit dat de architect en de aannemer een zeer problematische opgave tot een goed einde hebben gebracht. Vergeleken bij de doorsnee kantoortoren is het nieuwe Ministerie van VROM een gebouw met ongekende kwaliteiten. Maar toch moet de vraag gesteld worden of dit gebouw op deze plek de juiste keuze van de opdrachtgever is geweest en of het wel de taak is, juist van dit Ministerie, om een project te realiseren dat “veel weerstanden oproept”. Het gaat in dit geval om weerstanden van principiële aard: namelijk een toenemende frictie tussen stedenbouwkundig beleid en arbeidsbelang. Over de rampzalige ontwikkelingen in het Spuikwartier en het Bezuidenhout is in de loop der jaren veel geschreven, waarbij het gemeentebestuur doorgaans de Zwarte Piet krijgt toegespeeld. De rijksoverheid is echter in belangrijke mate medeschuldig. Rijkswaterstaat, de Rijksgebouwendienst en de Nederlandse Spoorwegen hebben systematisch gestreefd naar een soort miniatuur Manhattan voor ambtenaren rond het voormalige Staatsspoor, nu het Centraal Station.” Aldus is een wat merkwaardig reservaat ontstaan terwijl in feite stedenbouwkundig beleid werd gemaakt buiten de gemeenteraad om. Het zou nuttig zijn als de Tweede Kamer dit extreme concentratiebeleid van de Rijksgebouwendienst eens ter discussie kon stellen. Den Haag is overvol, terwijl Lelystad halfleeg staat - bestond er vroeger niet ook nog zoiets als een Rijksplanologische Dienst? Dit alles wordt door het Ministerie van VROM en door de NV Nederlandse Spoorwegen gepresenteerd als een milieuvriendelijk en stedenbouwkundig doordacht beleid -alsof de Vierde Nota over de ruimtelijke ordening en de Extra Nota dienaangaande met eenstemmig gejuich ontvangen zijn.'3 De wildgroei rond stationslocaties doet echter sterk denken aan de lintbebouwing die in de jaren twintig en dertig veel fraaie landwegen verpest heeft. De Rijksoverheid produceert klanten voor de trein en steunt tegelijkertijd de gemeente Den Haag in haar onbegrijpelijke streven om een flink deel van de stad onbewoonbaar te maken. Het is misschien waar dat stationslocaties bepaalde voordelen hebben, maar dat is geen reden om alle andere opties -fietslocaties- te veronachtzamen. Door de hysterische fixatie op de Randstad van het vigerende ruimtelijk beleid worden de mogelijkheden om wérkelijk aantrekkelijke kantoorgebouwen te realiseren nodeloos ingeperkt.

Ministerie VROM in Den Haag door Jan Hoogstad
Ministerie VROM in Den Haag door Jan Hoogstad

Voor de concentratie van de verschillende onderdelen van VROM in één groot gebouw pal naast het Centraal Station zijn niet veel steekhoudende argumenten aan te voeren. Moet Milieubeheer werkelijk gehuisvest worden in een kunstmatig milieu waar de zwarte els en de grijze wilg zijn vervangen door palmen uit Californië? Het gebouw van Jan Hoogstad is markant, voor de liefhebbers zelfs mooi en het is een goed kantoorgebouw, maar het biedt, met zijn omgeving, geen optimaal arbeidsklimaat, terwijl ook het wonen in Den Haag geen sinecure is; de mogelijkheden zijn althans beperkt en prijzig. Het kan ook anders, kleinschaliger, in een prettige omgeving met uitzicht op echt groen. Zo heeft Arup Associates in Peterborough -een soort Engels Purmerend- een middelgroot kantoorgebouw voor een verzekeringsbedrijf gebouwd dat bijzonder fraai is gesitueerd in een natuurlijke omgeving.'4 Gezien de roep om uitzicht op “gras, lucht en wolken” is dit een mogelijkheid die de Rijksgebouwendienst toch eens zou moeten overwegen.

NOTEN: 1) David Watkin, Morality and Architecture^ Oxford 1977. 2) J.N.L. Durand, Précis des Lemons d’Architecture, Parijs 1802-1805/Joseph Rykwert, The First Moderns, Cambridge Mass. 1980. 3) Donald Hoffmann, ‘The Setback Skyscraper City of 1891: An Unknown Essay by Louis H. Sullivan’, in: Journal of the Society of Architectural Historians, Vol. XXIX (1970), p. 181-186. 4) Reyner Banham, The Architecture of the Well-tempered Environment, Chicago 1984 (2de ed.), p. 182. 5) Ludwig Hilberseimer, Groszstadtarchitektur, Stuttgart 1927, p. 64. 6) Colin Rowe, ‘Chicago Frame’, in: Mathematics of the Ideal Villa and other Essays, Cambridge Mass. 1976, p. 93-94. 7) Hans Ibelings, ‘Architectuur in het groot’, in: Architectuur in Nederland, Jaarboek tggo-iggi, Rotterdam 1991. 8) Rem Koolhaas, zonder titel, in: Hoe modern is de Nederlandse architectuur, Rotterdam 1990, p. 17-18./Hans van Dijk, ‘Het Nederlandse modernisme en haar legitimiteit’, in: Architectuur in Nederland, Jaarboek iggi-igg2, Rotterdam 1992. 9) Haagsche Courant 25-4-90. 10) De Volkskrant 8-5-90. 11) NRC-Handelsblad 15-12-88. 12) Michelle Provoost, ‘De grenzen van de metropool’, in: Het veranderend stadsbeeld van Den Haag, Zwolle 1991, p. 170. 13) Vincent van Rossem, ‘Waar wij wonen’, in: Architectuur in Nederland, Jaarboek iggi-igg2, Rotterdam 1992. 14) The Architectural Review Vol. CXC (1992), no. 1143 (May), p. 44-53.