Als we de cijfers die de bewoners voor het plan hebben gegeven in verband brengen met de functie die juist dit project voor de Nederlandse woningbouw heeft gehad, dan mogen we het 'experiment' gerust geslaagd noemen. Immers: dit plan is het eerste grote project dat onder de vlag van de Stichting Nieuwe Woonvormen tot stand kwam. Ondanks de vele kritiek die de groep rondom deze stichting moest verwerken, moet gezegd dat zij een belangrijke rol heeft gespeeld in de herwaardering voor kleinschalig gevarieerd bouwen. Het project Berkel-Rodenrijs heeft in dezen een soort brugfunctie vervuld. Eén aspect van de grootschaligheid, waarmee eerst in de torenhoge flatbouw en even later de monotone ééngezinswoningenproduktie vast verbonden waren, zit er namelijk nog in: dat is het grote aantal van 535 woningen. Zeker ook voor Berkel, al waar men eind oktober 1971 in de Noordpolder ging bouwen, was dat erg veel. Een zekere mate van repetitie was voor de prijsvorming echter van groot belang. Voor die tijd was immers sprake van een sterk van het gangbare afwijkende bouwkundige structuur. Momenteel zouden we die niet bepaald ingewikkeld noemen.
Hindernissen
Indertijd was die gecompliceerdheid van de uitvoering overigens maar één van de te nemen hindernissen. Al in 1968 had de gemeente Berkel en Rodenrijs positief gereageerd op de uitdaging van de Stichting Nieuwe Woonvormen. Deze club enthousiastelingen beweerde dat 't binnen de toen bestaande financiële en andere normen, mogelijk zou zijn veel aantrekkelijker (woningwet-) woningen te bouwen. Uitgangspunten daarbij zouden zijn: laagbouw in dichte pakking; variëteit naar woningtypen per plan; meer afwisseling in stedenbouwkundige lay-out en meer aandacht voor de inrichting van de woonomgeving. Ook zou inspraak en medezeggenschap van bewoners worden gestimuleerd. Wat dit laatste punt betreft: het is goed dat inspraak in die tijd nog erg mondjesmaat verkregen werd, want anders had dit plan het vanwege z'n uitgesprokenheid vast nooit gehaald.
Nee, het bouwteam Berkel-Rodenrijs, welk in opdracht van de plaatselijke woningbouwvereniging St. Jozef aan de slag was gegaan, had al moeite genoeg met de Adviescommissie Experimentele Woningbouw. Het eerste ontwerp vond deze commissie beneden de maat voor het predicaat. De volledig ommuurde tuinen zag zij graag wat minder sterk afgescheiden. Samen met de bewoners vond de Adviescommissie de zgn. binnenstraatjes te lang. Daarnaast verlangde de gemeente een hogere bebouwingsdichtheid en wilde de woningbouwvereniging meer variatie in woningtypen en huurprijzen. Ga d'r maar aan staan!
De ca. 350 woningen die het eerste ontwerp telde vond de Adviescommissie al wat veel. Niettemin werd in maart 1971 het predikaat 'experimenteel woningbouwproject' verleend aan het aangepast ontwerp met 535 woningen. De commissie adviseerde daarbij overigens niet unaniem positief en er werd zelfs openlijk van twijfels blijk gegeven. Ook in die tijd had de Adviescommissie al de neiging om risico's van 'n mislukkend experiment te willen uitsluiten.
Sterrenwijk
Het experimentele plan bestaat uit vijf clusters, die overigens onderling niet identiek van vorm zijn. Ze dragen de namen van sterrenbeelden als Castor en Pollux (tweelingen) of planeten: Jupiter, Saturnus en Venus. De kern van een cluster is steeds een binnenpleintje dat vrijwel de vorm van een regelmatige achthoek heeft. De onregelmatigheid wordt gevormd door twee bouwblokken die elkaar onder 90° ontmoeten en de inleiding vormen tot de binnenstraatjes. Dit zijn smalle straatjes die, exact noord-zuid lopend, slechts voor langzaam verkeer openstaan. Aan deze straatjes en aan de zuidkant van de binnenpleintjes vinden we de zgn. formele zijde van de woningen: de entree-zijde. In nogal groot contrast hiermee is de informele tuinzijde. De ontwerpers hebben dit contrast opzettelijk gecreëerd als schakel in een streven het onderling contact te bevorderen. In deze gedachtegang pasten ook de geheel ommuurde tuinen zoals die in het eerste ontwerp voorkwamen. De architecten meenden namelijk dat, als je de mensen voldoende privacy zou geven er gauwer zich een buurtgevoel zou ontwikkelen. Dit lijkt tegenstrijdig maar is het niet. Opgedrongen ontmoetingen leiden immers nogal eens tot terughoudendheid in werkelijke contacten.
Voor de architecten schuilde in deze wisselwerking tussen privé en openbaar één van de belangrijkste experimentele aspecten. Begrijpelijk derhalve dat ze het betreurden dat de Adviescommissie de tuinomheiningen uit het plan liet schrappen.
Zoals te verwachten wees het bewonersonderzoek wel uit dat aan de tuinzijde de meeste contacten waren ontstaan en ontmoetingen plaatsvonden. Dat daarin het openbare binnenpleintje een rol van zeer ondergeschikte betekenis bleek te spelen is weer tegengesteld aan hetgeen de architecten ervan gehoopt, c.q. verwacht hadden. Al moet gezegd dat bij dit soort punten de uitslagen van enkele enquêtes en een paar dagen observeren ter plekke nooit een 100% betrouwbaar beeld kunnen geven. Dat komt waarschijnlijk ook een beetje doordat de Adviescommissie Experimentele Woningbouw bij de beoordeling vaststelt wat de experimentele aspecten van een plan zijn en de onderzoekinstelling zich daar naderhand op richt. Het is dan niet uitgesloten dat bepaalde bedoelingen van de architecten niet in hun context getoetst worden. Een voorbeeldje hiervan is de oplossing van het schuine dak met daarin kantelramen, hetgeen een duidelijke invloed op de privacy heeft. In het onderzoek is het dak als zodanig niet beschouwd.
Bevindingen Adviescommissie
Ten aanzien van het aangepaste ontwerp stelde de Adviescommissie haar rapport op in de driedeling van positieve aspecten, twijfels en punten van kritiek. Positief vond men: verbetering van de stedenbouwkundige oplossing en van woningplattegronden ('hoewel nog vatbaar voor kritiek'), de keuzemogelijkheden in woningtype, -grootte en -situatie, verkorting van de overbouwde woonstraatjes waardoor het aantal rug-aan-rug-woningen werd beperkt, en tenslotte, vergroting van het uitzicht aan de ingang/keukenzijde bij een aantal woningen, waardoor 'eveneens aan een der punten van kritiek, nl. overtrokken visuele privacy (leidend tot isolement) is tegemoet gekomen'. Architecten en Adviescommissie denken dus erg verschillend over privacy!
Twijfels had de Adviescommissie over de als te groot gevoelde omvang van het plan ('zowel uit hoofde van het ongewone en experimentele karakter, als in relatie tot de omvang van de gemeente'), hoewel verbeterd zou er aan de basisplattegrond nog wel het een en ander ten gunste gewijzigd moeten en kunnen worden, en de totale planopzet liet nog te wensen over m.b.t. de overgangen van woonpad op woonstraatje en de inpassing in, c.q. relatie tot de omgeving. Hierbij wordt voorts opgemerkt dat de binnenstraatjes aanleiding zouden kunnen geven tot conflicten en/of hinder door wangebruik. Men vraagt zich daarom af of afsluiting voor andere bewoners mogelijk zou zijn. Uit dit soort opmerkingen blijkt weer eens dat het nog niet zo lang geleden is dat 'deskundigen' meenden des bewoners hoeder te moeten zijn, zelfs bij 'experimentele' woningbouw.
Regelrechte kritiek had de Adviescommissie op de constructieve uitwerking van het plan. Deze was te summier. 'Constructieve onvolkomenheden kunnen later een bron van veel narigheid zijn', klonk een uit de praktijk gegrepen toevoeging. En, inderdaad niet overbodig. Juist de projecten die onder het predikaat 'experimenteel' zijn gebouwd, munten doorgaans niet uit in een degelijke uitvoering. Dat krijg je met financiële overheidsnormen die gebaseerd zijn op 'strengpers'-woningbouw.
Eén 'maar'
Enfin, alles bijeen wilde de Adviescommissie het ontwerp toch wel uitgevoerd zien. Met één 'maar', want een minderheid in de commissie was tegen. Dit vanwege onvoldoende vertrouwen m.b.t. de woonkwaliteiten, de technische uitvoering en de herhaalbaarheid elders. Het laatstgenoemde aspect is wel een van de meest achterhaalde uitgangspunten van de Adviescommissie: het komt voort uit de periode van harde woningnood waarin de lade-architectuur nog welig tieren kon. Gelukkig wordt momenteel weer meer plaatsgebonden ontworpen. We mogen daarom toejuichen dat geen copie-projecten worden gerealiseerd, maar dat bepaalde elementen uit een plan als het onderhavige elders - in aangepaste vorm — weer terug komen. In Cobouw van 4 juni 1976 gaf Wim J. van Heuvel al voorbeelden van drie vervolgprojecten te Berkel en Rodenrijs, te weten 't Koggeschip (Den Helder) van dezelfde architectencombinatie, een plan van Klunder in Oud Beyerland en een creatie van Vink Vandekuilen Klein b.v. in Voorburg.
Enkele concreet genoemde aspecten in het Cebeon-bewoners onderzoek te Berkel en Rodenrijs, die navolging zouden verdienen zijn: de overdekte trottoirs — deze waren toen in Oud Beyerland al weer gerealiseerd - en bijvoorbeeld de open keuken welke over heel ons land gemeengoed is geworden.
Onderzoek
Als we na bovenstaande omzwervingen toch eindelijk toekomen aan wat de bewoners van hun Sterrenwijk vinden, verdient het aanbeveling iets over het onderzoek als zodanig te melden. In feite zijn er namelijk drie onderzoeken geweest. In 1972 een post-enquête, in 1973 en 1974 elk een mondelinge ondervraging. Steeds werden de bewoners van de cluster Castor geënquêteerd. Door vergelijking van de uitkomsten van met name 1973 en 1974 is getracht een beeld te vormen van de veranderingen die optreden na een zekere gewenningsfase. Gewoonlijk waren de verschillen in waardering niet groot. Daarbij was het plezierig te constateren dat deze waardering meestal gegroeid bleek.
De eerste bewoners van Castor waren 35 jaar of jonger (68%), hadden voor slechts 20% een hogere opleiding dan Mulo (mannen) en waren voor 1/3 geboren in Berkel of directe omgeving, voor 1/3 in de agglomeratie Rotterdam en de overige verder daarbuiten.
De woning
In het onderzoek zijn aan de woning vier experimentele facetten onderscheiden: de open keuken, de vorm van de woonkamer, het schuine dak en de kantelramen. Een paar aspecten lopen hier enigszins in elkaar over, maar in de waardering zijn ze strikt gescheiden. Slechts het schuine dak ondervindt noemenswaardige bezwaren (41% min of meer negatief). Volgens de onderzoekers komt dit mede voort uit het idee van de bewoners dat ze hiermee minder ruimte hebben in hun huis. Als geheel ondervindt de woning sec een mediane waardering van 7.3 (mediaan is verwant aan gemiddeld, maar wetenschappelijk gezien te prefereren). Tussen 70 en 80% is (zeer) tevreden over de woninggrootte, indeling, comfort, ruimte voor kinderen, badgelegenheid, plaatsingsruimte voor apparaten en zonnigheid annex uitzicht aan de achterzijde. Minder waardering ondervinden daarentegen de bergruimte en het uitzicht aan de voorzijde. Ook de geluidisolatie (zowel binnen de woning als tussen de woningen onderling) wordt door velen (ca. 25%) als slecht ervaren. In de afwerking zijn sommige bepaald niet experimentele aspecten in het verdomhoekje geraakt. Het antennesysteem spant daarbij de kroon met 89% ontevreden gebruikers! Ten aanzien van de perceelkeuze blijken het meest van invloed de motieven: 'rustig', 'niet ingebouwd', en 'geen schuurtje dat het uitzicht belemmert'.
Op een andere plaats in het rapport komt dit punt ook weer naar voren. Daar wordt de architecten geadviseerd eens na te gaan waarde mensen het minst graag een woning kiezen. Opmerkelijk in dit verband is, dat bij projecten die als vervolg op het hier beschouwde bestempeld kunnen worden, dit punt al gehonoreerd lijkt. Zonder een onderzoek in te stellen, louter op basis van nuchter rondkijken valt te constateren dat het bebouwingspatroon van het 'experimentele' project in Berkel en Rodenrijs moeilijke hoeken heeft waar de tuinen klein zijn en de zon er niet of slechts op onpraktische uren komt. In zijn consequentheid heeft de stedenbouwkundige situatie ook zijn zwakke plekken. Met een minder aardig woord kan dit als star aangeduid worden. In vervolgprojecten is deze 'starheid' doorgaans niet aanwezig.
De waardering voor de woningen als geheel is - zo blijkt bij vergelijking van de onderzoeken '73 en '74 - iets gedaald. Men wijt dit aan vertroebeling van het eerste onderzoekbeeld, ontstaan door 'aanvangsenthousiasme' van de bewoners.
Woonomgeving
Met een mediane waardering van 6.9 in 1974 is hier een lichte vooruitgang geboekt ten opzichte van 1973: kennelijk ingegroeid. Maar waar de waardering voor het geheel ruim voldoende blijkt, kunnen toch weer onderdelen uit de gratie der bewoners vallen. Het onderzoek onderscheidt namelijk drie experimentele aspecten aan de woonomgeving, te weten: overdekte trottoirs, binnenpleintjes en binnenstraatjes. De eerste twee genoemden liggen 'goed in de markt' maar de binnenstraatjes daarentegen worden beplakt met etiketten als 'tochtig' en 'somber' en dus ondeugdelijk bevonden. Onderzoekers komen hierbij gemakkelijk tot de conclusie dat de binnenstraatjes ongewenst zijn. Alvorens het fenomeen binnenstraatjes geheel te elimineren lijkt het nuttig te bedenken dat ze voor sommige mensen wel aantrekkelijk zijn. Uit gerichte woonwensen onderzoeken komt deze voorkeur soms duidelijk naar voren. In Berkel en Rodenrijs bleken de bewoners van de binnenstraatjes bijvoorbeeld de enigen die medebewoners anders dan naast hen, als buren voelden.
De gebruiksmogelijkheden van de woonomgeving liggen vooral op het vlak van wandelingetjes maken (hetgeen 86% van de respondenten ook doet). Daarentegen vindt 61% de omgeving ongeschikt om buiten te zitten en speelmogelijkheden worden wel gezien voor kinderen van 3-6 jaar maar niet voor die van 12 of ouder. Hoewel 87% het helemaal of enigszins eens bleek met de bewering: 'het is een slag mensen, waartussen ik me thuis voel', moest bij observaties vastgesteld worden dat volwassenen nauwelijks gebruik maakten van de binnenpleintjes.
Het volgende citaat verduidelijkt wat de onderzoekers daar uit afleiden. 'Dat de verwachtingen van de architecten met betrekking tot het functionele gebruik van de pleintjes niet helemaal bewaarheid werden, lijkt verband te houden met de andere functies die de tuinen en daarmee de achterzijde van de woningen hebben gekregen. Via de tuinen vindt immers het overgrote deel der contacten plaats. Ook gebruikt men de tuinzijde om de woning in-en uit te gaan. Als men contacten aan de voorzijde wenst, om op die wijze de voorzijde een meer openbaar karakter te geven, dan kan dit kennelijk alleen gerealiseerd worden als de achterzijde 'hermetisch' gesloten is en men dus de contacten naar de voorzijde 'forceert'.
Hoewel de onderzoekers dus niet geheel ingaan op de motieven van de ontwerpers (deze zochten geen geforceerde contacten) is het begrijpelijk dat zij stellen: 'het is wellicht aanbevelingswaardig gebruikte maken van de 'natuurlijke' contactmogelijkheden die de informele kant van het huis kennelijk biedt'. Men koppelt er een bevinding aan omtrent de privacy; privacy gevoeligheid is geen persoonlijkheidskenmerk; met de feitelijke situatie waarin bewoners verkeren wisselt ook hun behoefte aan privacy. Wellicht is het om die reden aan te bevelen ook ten aanzien van privacy te zoeken naar een zekere mate van flexibiliteit.
Tot besluit van dit relaas over het met moeite in de rij der 'experimentele' projecten geplaatste woningbouwcomplex, lijkt de constatering gewettigd dat dit plan in belangrijkheid veel verder strekt dan de gemeente Berkel en Rodenrijs. Tal van aspecten van dit ontwerp zijn in latere plannen (door dezelfde en andere architecten) teruggekeerd. Zelfs de hier niet al te populaire binnenstraatjes komen elders aan bod. Maar los daarvan is het 'experiment' Berkel en Rodenrijs van groot gewicht omdat het de functie gehad heeft van: als er één schaap over de dam is... Dit project was één van de eerste bewijzen dat in de sector van de sociale woningbouw meer haalbaar was dan de fabrieksbroodjes die ERA, Dura, Intervam, Eba en anderen in grote hoeveelheden afleverden. Juist daarom is het verheugend dat de bewoners van het project Berkel en Rodenrijs heel ingenomen zijn met hun woningen en hun Sterrenwijk.