In 1975 vond onder Franse militaire pressie de grote Bataafse Omwenteling plaats. Vanaf 1795 ontstond een eenheidsstaat waarbij de "Nationale Vergadering des Bataafsen Volks" voorloper van de Tweede Kamer der Staten Generaal, als hoogste macht gaat opereren. Dit college verrichtte in 1796 een hoogst belangrijke daad, het nationaliseerde de oude provinciale gebouwendienst van het Gewest Holland en belastte de Nieuwe Dienst "Landsgebouwen" met de zorg voor de van Holland afgepakte Haagse Rijksgebouwen. Tot veel actie kwam men evenwel niet, eigenlijk bleef alle onderhoud —en dus ook de kosten— bij de oude eigenaren, de lagere Overheden. Een benijdenswaardige klant-pand verhouding.
Pas in 1806 kwam er beweging in het rustige ambtelijke onderhoudsclubje (de chef heette niet voor niets, heel bedaagd "contra-rolleur” van 's lands gebouwen). De Republiek werd op Napoleons aandrang tot een koninkrijk, waar ’s keizers eigen broer, Lodewijk Napoleon, tot vorst werd benoemd. De aan Napoleontischbombastische onderkomens gewende koning stelde alras, zoals een echt koning betaamt, naast een hofpianist en een hofmaarschalk óók een architect aan, natuurlijk op kosten van het Rijk. En zo werd de eerste "Architect der Koninklijke Paleizen en Landsgebouwen” aangesteld, B. W. H. Ziesenis, stellig bekwaam alhoewel boze tongen beweerden dat zijn aanstelling gevolg was van het toneelspel van zijn schone eega (naar haar is de Haagse Zieseniskade vernoemd) in het "Koninklijk Theater” dat de koning zo bekoorde. Ziesenis’ weg ging niet over rozen, hij werd zwaar onderbetaald en wegens financieel gegoochel bij de grote verbouwing van Paleis Noordeinde zelfs lange tijd geschorst.
Ziesenis werd in 1820 opgevolgd door Charles Vanderstraeten in een tijd dat men de bouwkunst "geene zaak der Overheid” vond, en zo kon het gebeuren dat vanaf 1833 de Rijksarchitectenstoel weer leeg bleef. De taken werden 25 jaar lang door de ingenieurs van Rijkswaterstaat overgenomen tot in 1858 de bekende Rotterdamse stadsarchitect W. N. Rose als "Bouwmeester van ’s lands gebouwen in de Residentie” wordt aangesteld.
Het tijdperk Rose
Roses benoeming was het gevolg van een steeds luider klagen vanuit de culturele elite in Nederland over het erbarmelijke peil dat de Waterstaatsarchitectuur had bereikt. Ondanks de hoge verwachtingen die men had van Rose’s werk als Rijksarchitect, werd ook zijn periode tot een drama. Rose's architectuur was voor menigeen in Nederland niet goed te vatten; onder meer geïnspireerd door Schinkel en voorzien van vele originele ideeën wekten zijn Rijksprojecten eerst verbazing en al spoedig hoon. Dat laatste werd nog versterkt door de enorme constructieve en installatie-technische problemen die in zijn gebouwen ontstonden door het te ondoordacht gebruik van nieuwe technieken en materialen als gietijzer. Zo kreeg het opvallende Ministerie van Koloniën aan het Plein de Scheldnaam "Vogelkooi” en het ook in internationaal opzicht interessante gebouw van de Hoge Raad ernaast het predikaat "Hondehok”.
Helemaal in de problemen met de culturele elite van het vaderland kwam Rose met zijn restauratie van de Ridderzaal. Drijvend op de eerste Nederlandse golven van het enthousiasme voor monumentenzorg, sloopte hij de naar zijn mening ’slechts’ zestiende-eeuwse kap van het middeleeuwse gebouw om hem — zeer interessant — te vervangen door een modern, gietijzeren exemplaar dat heel bewust verwees — a la Scarpa— naar de dertiende-eeuw. Rose’s probleem was, dat menig expert kon aantonen dat hij een fout had begaan met zijn datering: de kap was wel degelijk ouder; dat kostte Rose zijn ambtelijke kop en ook bijna die van zijn Minister.
En zo werd in 1867 een ingenieur van Rijkswaterstaat belast met de "lopende” zaken. Tot in 1876 dr. Pierre J. H. Cuypers in part-time dienstverband wordt aangesteld tot "Architect der Rijksmuseum gebouwen”. In feite zou Cuypers tot zijn dood in 1921 zich met alles en nog wat bemoeien tot en met het grote project voor de Staats-Spoorwegen, het Centraal Station van Amsterdam. Pierre Cuypers dankte zijn positie aan de advocaat jhr. mr. Victor de Stuers die in 1873 zijn roemruchte pamflet "Holland op z’n smalst” publiceerde, waarin met name het gruwelijk falen van de Rijksoverheid op architectuurgebied — nieuwbouw en monumentenzorg— aan de kaak werd gesteld. Als raslobbyist wist hij de oprichting te bewerkstelligen, in 1874 , van het "College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst”, waarbinnen hij zichzelf als belangrijkste man ontplooide en tevens een vriend voor het leven ontmoette: de reeds genoemde Roermondse/Amsterdamse architect Pierre Cuypers. Het College adviseerde de Minister van Binnenlandse Zaken en Waterstaat behalve over allerlei oudheidkundige en beeldende kunstzaken ook over de eigen nieuwbouwproductie van het Departement, dus over architectenkeuze en -begeleiding bij de Rijksgebouwen in de residentie, de Koninklijke Paleizen, de Rijksmusea, monumenten zonder Rijkshuisvestingsfunctie (als gedenknaalden, ruïnes), de Rijksarchieven, de Rijksscholen en Universiteiten, en de provinciehuizen. Men zou dus kunnen stellen dat het College voor een deel, als collectief, het werk deed dat heden ten dage aan de Rijksbouwmeester is opgedragen.
Het College werd opgeheven, de Stuers —inmiddels Directeur-Generaal bij de afdeling Kunsten en Wetenschappen van Binnenlandse Zaken— trok de macht aan zich en benoemde Cuypers tot zijn architect. Vandaar! Als tweede architect binnen zijn dienstonderdeel stelde De Stuers in 1878 de Cuypers-adept Jacobus van Lokhorst aan als "Rijksbouwkundige voor de Gebouwen van Onderwijs.” Tot zijn dood in 1906 bouwde en verbouwde Van Lokhorst honderden gebouwen en gebouwtjes; hij muntte vooral uit in laboratoriumbouw. Ook werkte hij aan enkele technisch uiterst moderne Rijksarchiefbewaarplaatsen, waarvan het rond 1900 in Den Haag gebouwde Algemeen Rijksarchief aan het Bleyenburg de meest opmerkelijke is.
Over de oude Dienst Landsgebouwen strekten de bevoegdheden van De Stuers zich niet uit: vanaf 1877 was deze met de afdeling Waterstaat van Binnenlandse Zaken in het nieuwe Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid opgegaan. Maar ook bij Landsgebouwen wist De Stuers in 1878 nog een geestverwant aangesteld te krijgen: de leerling van Cuypers en -p as vanaf 1877— Rijksbouwkundige bij Financiën C. H. Peters. Omdat deze nu landelijke taak blijkbaar te zwaar was voor een enkele Rijksbouwkundige, werd in 1883 de dienst gesplitst in twee districten, één voor noord- en één voor zuid-Nederland; Peters kreeg de belangrijkste, noordelijke helft onder zijn hoede en bouwde daar onder meer het Departement van Justitie aan het Plein te Den Haag en talloze postkantoren (de ’’Postkantorengothiek" is een uitdrukking die verwijst naar zijn neo-gothische/ neo-renaissance gebouwen); het bekendste is het oude hoofdpostkantoor te Amsterdam, achter het Paleis, dat de spotnaam ’’Perenburg” kreeg.
In het tweede, zuidelijke district werd in 1892 ir. Daniël E. C. Knuttel aangesteld, die in 1900 ook het beheer van de Landsgebouwen in Den Haag van Peters overnam. Tot zijn beste werk hoort naast het gebouw voor de Rijkspostspaarbank —nu Sweelinck Conservatorium— aan de Van Baerlestraat in Amsterdam, het postkantoor in Eindhoven. Zeker niet tot het kamp van Cuypers en De Stuers behorend, waren vader J. F. en zoon ir. W. C. Metzelaar, respectievelijk van 1870 tot 1886 en van 1886 tot 1914 Ingenieur-Architect der Gevangenissen en Gerechtsgebouwen, bij het Departement van Justitie. Zij behoorden beide tot de rond de Delftse hoogleraar Eugen Gugel verkerende classicistisch-gerichte groepering die het bloed van het bekende Limburgse duo De Stuers en Cuypers wel kon drinken. Justitie had overigens al eindjaren 1840 een vaste adviseur "ter assistentie der Waterstaatingenieurs bij het totstandbrengen van het cellulaire stelsel” (o.m. Isaac Warnsinck die de gevangenis aan het Kleine Gartmanplantsoen te Amsterdam ontwierp). De Metzelaars zijn vooral bekend door hun koepelgevangenissen te Arnhem, Breda en Haarlem, gebouwen van internationaal architectuurhistorisch belang.
Matheid rond 1900
Rond de eeuwwisseling trad bij het Rijksbouwen verstarring en matheid op artistiek niveau in. De oude heren bleven op hun bouwmeestersstoelen zitten en de enkele nieuwe functionarissen waren van een vaak niet al te hoog peil. Zo wordt het werk van Knuttel steeds bedenkelijker totdat het resultaten oplevert die aan de inrichting van De Efteling doen denken: de oostelijke vleugels van het Binnenhofcomplex bijvoorbeeld, uit de jaren 1910. Bij ’’onderwijs enz.” wordt Van Lokhorst in 1906 opgevolgd door J. Vrijman, meer een architectuur- decorateur dan een architect. Vrijman bouwt onder meer het enorme Academiegebouw te Groningen, het academisch ziekenhuis in Leiden en het Gymnasium aan de Haagse Laan van Meerdervoort. Dat architectuur met weinig diepgang door de Goden wordt bestraft, ondervond Vrijman in 1923, toen hij wegens financiële malversaties bij de Dienst werd ontslagen. Uit het eropvolgende Justitieonderzoek bleek echter, dat deze Rijksbouwmeester — want zo heetten de hoofdarchitecten van de verschillende Rijksgebouwendiensten allemaal vanaf circa 1915— als het ware door de omstandigheden gedwongen was te frauderen ten behoeve van de instandhouding van een hoog uitgavenniveau bij zijn Bureau, (hij verrijkte zichzelf nooit). Ook bij andere bouwdiensten werd veel te veel geld uitgegeven. omdat men voor technische en architectonisch- artistieke oplossingen koos die mooi maar peperduur waren.
Opbloei rond 1920 en de grote ommezwaai
Gelukkig voor het nageslacht werd die dure architectuur rond 1920 weer gerealiseerd door een aantal jonge, goede architecten, die zeer bij hun oudere of gewoon slechte collegae afstaken. Bij Landsgebouwen kwam onder de niet zelf bouwende Rijksbouwmeester ir. H. T. Teeuwisse (1916-1923) het driemanschap ir. J. Crouwel (speciaal postkantoren en veterinaire hogeschool Utrecht), C. Blaauw (speciaal gebouwen Landbouwhogeschool Wageningen) en J. M. Luthmann (speciaal Radio Kootwijk) te werken. Bij de oude Rijksbouwmeester Knuttel werkte als adjunct-Rijksbouwmeester vanaf 1916 ir. Kees G. Bremer. Bremer zou later een belangrijke rol spelen, na de "Grote Ommezwaai” van 1922-1924 in het Rijksbouwwezen. Een nijvere ambtenaar van Financiën, Carel baron van Lynden meende terecht dat er op de uitgaven van alle bouwdiensten bezuinigd kon worden en kreeg het kabinet zover de bouwbureaus van Landsgebouwen, Onderwijs en Rijksmuseumgebouwen, Justitie en Marine, onder beheer te brengen van zijn eigen, tot Afdeling Rijksgebouwen omgedoopte dienstonderdeel. Met ingang van augustus 1924 was Van Lynden zowel Hoofd van de ’Afdeling' als van de uitvoerende Dienst Rijksgebouwen”. Van Lynden gaat ijverig —zo niet overijverig— aan de slag om zijn primaire taak tot uitvoering te brengen: het zo rationeel mogelijk huisvesten van het Rijksapparaat tegen zo laag mogelijke kosten. Hij weet dit onder meer te bewerkstelligen door een personeelsreductie van ca. 50% (veel corruptiezaken e.d.), een zeer forse loonsverlaging (ca. 16%), rationalisering van de verhouding tussen opdrachtgever (= de te huisvesten instantie) en Rijksgebouwendienst, een vermindering van het onderhoud en last but not least een zeer zware reductie van de bouwactiviteiten. Huisvestingswensen worden doorgeschoven of minimaal gehonoreerd: nieuwbouw wordt zeker in de pure kantoorsfeer vervangen door huur. Tussen 1920 en 1922 werd er nog gemiddeld 25 miljoen per jaar uitgegeven door de vijf bouwbureaus samen. Vanaf 1924 zou voortaan niet meer dan 5,5 miljoen per jaar mogen worden uitgegeven; Van Lynden slaagde daar ook nog in en hield het zo tot 1937.
In 1924 benoemt Van Lynden Bremer tot eerste Rijksbouwmeester. Bremer was als zodanig ook Hoofd-architect èn Directeur van de afdeling Nieuwbouw. Hij blijft dat tot 1945. Tot 1937 is er bij de Rijksgebouwendienst nauwelijks productie, Bremer ontwerpt in ’37 /’38 het Stationspostkantoor Hollands Spoor in Den Haag met onder meer als futuristisch hoogstandje een helikopter platform.
Na-oorlogse periode
Gijsbert Friedhoff, geassisteerd door Mart Bolten, wordt de laatste Rijksbouwmester oude stijl (1946-1957). Hij had vee! last met de vakwereld door zijn archaïsche stijl, die degelijkheid, representativiteit en staatsgezag moest uitstralen. Verder had hij veel interesse voor beeldende kunst. Hij was promotor van de Percentageregeling Beeldende Kunst uit 1951. Na Friedhoffs pensionering in 1957 krijgt het ambt Rijksbouwmeester een andere functie: de Rijksbouwmeester is geen hoofdarchitect meer en heeft ook geen directietaak meer bij ’’Nieuwbouw”. De nadruk komt te liggen op Architectenkeuze en -begeleidingen het schrijven van architectuurnota’s e.d.
Hij wordt opgevolgd door Ir. J. J. M. Vegter, Rijksbouwmeester van 1958 tot 1 oktober 1971. Vegter combineerde het ambt met zijn particuliere architectenpraktijk te Leeuwarden. De eerste Rijksbouwmeester die is vrijgesteld van de leiding van de ambtelijke ontwerpafdelingen. Vegter heeft zijn wortels in de Delftse School. Bij de raadhuisprijsvraag van Amsterdam in 1939 behaalt het ontwerp van Berghoef en Vegter de eerste prijs. In de jury heeft onder andere Granpré Molière zitting. Vegters ministeriegebouw voor Financiën toont invloeden van het Engels brutalisme: geen angst voor moderne constructiemethoden en materialen, toepassing van schone beton in grote vlakken en met oog voor verfijning.
Ir. F. Sevenhuijsen (1917-1987) overbrugde als waarnemend Rijksbouwmeester de periode van 1 maart 1972 tot het daadwerkelijk in dienst treden van Quist. Daarna was hij tot 1982 in functie als adjunct-rijksbouwmeester. Hij ontwierp als ambtelijk architect onder meer de Paleizen van Justitie in Arnhem en Den Haag. Sevenhuijsen staat in de traditie van de moderne variant van de Delftse School, d.w.z. dat de vrij indeelbare plattegrond wordt gehanteerd, weliswaar altijd volgens orthogonale coördinaten. In het kader van de percentageregeling beeldende kunst heeft Sevenhuijsen met grote energie bijgedragen aan de koersverlegging van de zogenoemde decoratieve aankleding naar de meer abstracte en monumentale beeldende kunst.
W. G. Quist, was Rijksbouwmeester van 1974 tot 1979. Hij combineerde het ambt met de particuliere architectenpraktijk te Rotterdam en formeerde in 1977 de adviesgroep beeldende kunst. Verder was hij inspirator en juryvoorzitter van de prijsvraag voor de vernieuwingen uitbreiding van de Tweede Kamer in 1978 (111 inzendingen, geen eerste-prijstoekenning). Quist heeft vooral een belangrijke rol gespeeld in de brede toepassing van de percentage-regeling beeldende kunst.
De ambtsperiode van Quist viel samen met de stormachtige omwenteling in het denken over het omgaan met de binnensteden. De verstedelijkingsnota verscheen onder verantwoordelijkheid van minister Gruyters. Een typerend gevolg was de radicale beslissing die op politiek niveau werd genomen om voor de nieuwbouw van een aantal Leidse faculteiten een grootschalig bouwplan, volgens het concept van toren en laagbouw, te verlaten en te kiezen voor een fijnmazig concept met meerdere gebouwen die in schaal aansloten op de morfologie van de binnenstad.
Ir. Tj. Dijkstra (geb. 1931) was Rijksbouwmeester van 1 september 1979 tot 1 oktober 1986 . Tijdens zijn Rijksbouwmeesterschap kwam de Adviesgroep monumenten in rijksbezit (zonder welke dit historisch overzicht niet mogelijk was) tot stand. Dijkstra heeft zich ingezet voor de kansen van jong talent onder architecten. Binnen de Rijksgebouwendienst mengde hij zich in het debat om te komen tot heldere procedures, die volgens zijn stellige overtuiging nodig waren om de totstandkoming van architectonische kwaliteit te bevorderen. Hij heeft de invoering van taakstellende bouwbudgetten krachtig ondersteund. In een ontwikkeling waarbij de Rijksgebouwendienst in toenemende mate streefde naar het meetbaar maken van de kwaliteit van de rijkshuisvesting, kon niet uitblijven dat Dijkstra op verzoek van de dienstleiding een nota over architectonische kwaliteit schreef.
F, J. van Gooi (geb, 1922) was Rijksbouwmeester van 1 oktober 1986 tot medio 1988. Van Gooi stelt in zijn beoordeling van bouwplannen de karakteristiek van het ontwerp voorop. De plastische kwaliteiten van een gebouw gaan hem evenzeer ter harte als de wetmatigheden van het bouwen. Gevoelig voor de kwaliteiten van materialen en de vorm van details ondervroeg hij de architecten scherp naar hun mening terzake. In het boek 'Wie is er bang voor Nieuwbouw” staat het prachtige statement van Van Gooi: ’’Naast alle aandacht die ook ik beweer te hebben voor de menselijke beleving in en om een gebouw, vind ik, dat een gebouw tegenover het menselijk gedrag een zekere afstand moet bewaren. Het mag mensen niet verplichten tot een engagement, het moet niet proberen mensen iets op te leggen, of gelukkig te maken. Ik begeleid de mensen niet. Wij architecten zijn geen therapeuten”.
(Dit artikel vormt een bewerking van de lezing die Kees Rijnboutt op 10 april j.l. hield tijdens een symposium "Stadsontwerp, een stimulans voor architectuur?”, gehouden ter ere van het afscheid van Rijksbouwmeester F. J. van Gooi. Het materiaal waar het artikel op gebaseerd is werd verzameld met hulp van Evert-Jan Nusselder, Cor- Jan van der Peet en Askon Eden).