In 1981 werden door de IBA in Berlijn enkele prijsvragen uitgeschreven voor de Südliche Friedrichstadt. De belangrijkste vraag die hierbij werd gesteld was of woonbebouwing in de schaduw van de muur wel zinvol zou zijn. OMA toonde dit op overtuigende wijze aan met een plan waarin de opvatting van Kleihues over de reconstructie van de stad volgens achttiende- en negentiende-eeuwse blokopbouw op scherpe wijze werd bekritiseerd. Met name het gebied in de Südliche Friedrichstadt had ten gevolge van de oorlog enorme schade opgelopen en van de oorspronkelijke blokopbouw was nauwelijks nog iets te herkennen. Slechts de begrenzing was nog aangegeven door de omringende straten. De naoorlogse gebouwen, die hier tussen de enorme lege plekken en de weinige overblijfselen van voor de oorlog werden gerealiseerd, refereren nauwelijks nog aan de afmetingen en het karakter van de oorspronkelijke buurt1.
Koolhaas zette zich dan ook af tegen Kleihues’ ontkenning van de twintigste-eeuwse geschiedenis en ontwierp een plan dat als een collage van twintigste-eeuwse stedebouw zou kunnen worden opgevat.
Hij verwijst naar de strokenopbouw van Hilberseimer, maar laat ook in een van zijn tekeningen zien hoe ooit in Friedrichstadt de beroemde glazen toren van Mies van der Rohe gepland was en welke stedenbouwkundige oplossing Mendelsohn ontwierp voor het gedeeltelijk gerealiseerde Haus der Deutschen Metallarbeiter Verbundes ter hoogte van de Gitschinerstrasse. Koolhaas’ plan werd echter niet gekozen. De eerste prijs ging naar het voorstel van Bohigas, Mackay en Martorell uit Barcelona, die het blokconcept kritiekloos overnamen.
In het prijsvraagprogramma werd gevraagd één blok nader uit te werken. Koolhaas liet zijn keuze heel bewust vallen op het blok dat direct aan de muur grenst (blok vier). In tegenstelling tot Bohigas, Mackay en Martorell, die een volledig op het binnenterrein gericht ontwerp maakten, vatte hij de aanwezigheid van de muur als een realistisch gegeven op, maar zorgde ervoor dat de macabere betekenis ervan niet nog eens extra versterkt werd. Door patiowoningen te ontwerpen, iets wat Mies van der Rohe in de jaren dertig ook al deed voor Berlijn, creëerde hij kleine autonome wereldjes. De muur zelf vatte hij op als een leegte, een ’groene zone’. "Hetlietdekeus toe om het verleden te onderdrukken of om het aan de oppervlakte te laten komen. Het liet toe om op het verleden in te gaan, maar je kon je ook in een huis in de suburbs wanen”, zei hij in een interview met Janny Rodermond in 19812.
Checkpoint Charlie
Een groot aantal van deze uitgangspunten en opvattingen zijn terug te vinden in het plan dat Elia Zenghelis en Matthias Sauerbruch (OMA Londen) maakten voor het oostelijk deel van blok vier, uitkijkend op de grenspost Checkpoint Charlie. Ook in dit ontwerp wordt sterk rekening gehouden met de aanwezigheid van de muur, zonder dat deze als een apocalyptisch gegeven een zwaar stempel drukt op de woningen. De aanwezigheid van de muur is voelbaar; hij wordt niet genegeerd, maar de mogelijkheid tot terugtrekken in de eigen beschermde wereld wordt geboden.
Behalve woningen bevat het project een uitkijkpost, een busstation en een wachtruimte voor de geallieerden. Om ruimte te scheppen voor deze voorzieningen is het woongebouw opgetild, een oplossing die we ook kennen van het lange woonblok aan het IJ-plein. De rooilijn is twee meter teruggelegd, zodat bussen gemakkelijk naar binnen kunnen draaien. Het wachthuisje is ontworpen als een slakkenhuis en staat vrij in de ruimte, zodat de bussen ook weer makkelijk het station kunnen verlaten. De uitkijkpost is, direct naast de entree van het woongebouw, als een doosje aan het plafond van de beganegrondzone opgehangen. Door het doosje felgeel te schilderen en een licht gebogen vorm te geven, richting grensovergang, vormt het een speels element in de vrij strakke opbouw van het woongebouw. De, gerichtheid naar de muur en de grensovergang komt vooral tot uitdrukking in de enorme schuin toelopende dakoverstek, die richting Checkpoint Charlie wijst en zo’n anderhalve meter voorbij het dak van het belendende pand uitsteekt. Komend vanuit Oost-Berlijn vormt deze luifel een duidelijk herkenningspunt. Ook de verticale strip in de linker hoek van het gebouw, bekleed met bakeliet waar ’s avonds licht doorheen schijnt, fungeert als een duidelijk baken van herkenning.
Gesloten bouwblok versus strokenbouw
Het woonblok ligt ingeklemd tussen twee vooroorlogse hoekgebouwen, waarvan het blok grenzend aan de muur inmiddels is gerestaureerd. Met de invulling van het OMA-project is het bouwblok, waarvoor Bohigas, Mackay en Martorell het totaalplan maakten, aan de oostelijke zijde beëindigd. Want, ondanks het feit dat in verband met een langdurige onteigeningsprocedure blok vier in een westelijk en een oostelijk deel uiteenviel is, werd in 1986 alsnog overeenstemming bereikt en het blok als één geheel opgevat. De consequentie hiervan is echter dat er nu vlak achter het gebouw van OMA gebouwd wordt, waardoor het als het ware een onderdeel van een zone vóór het bouwblok wordt. De wijze waarop Zenghelis en Sauerbruch het woongebouw vorm gegeven hebben, lijkt op alle mogelijke manieren te ontkennen dat zij deel uitmaakt van het traditionele gesloten bouwblok. Hoewel het terugleggen van de rooilijn in de eerste instantie ingegeven werd uit praktische overwegingen, wordt hiermee het woonblok duidelijk verzelfstandigd en lijkt het zich los te maken van de gesloten straatwand. Ook door de horizontaliteit van de gevel, die in de linkerhoek bij de hoofdentree van de woningen door een verticaal element wordt beëindigd, komt het gebouw als het ware los van zijn context te staan. Deze gevelindeling verwijst eerder naar de strokenbouwarchitectuur, zoals die door de Modernen werd ontwikkeld en waarin de lange horizontale galerijen onderbroken worden door verticale trappenhuizen. Ongeveer zoals J. J. P Oud in 1919-1920 met zijn horizontale accenten in de hoeken van de woonblokken in Spangen en Tusschendijken anticipeerde op de strokenbouw, zo lijkt OMA dit project binnen de context van het gesloten bouwblok achteraf de kenmerken van strokenbouw mee te geven. Dit keer echter als duidelijke kritiek op de reconstructie van het bouwblok zoals door Kleihues voorgesteld en door Bohigas, Mackay en Martorell gerealiseerd.
Ook aan de achterzijde onderscheidt het woningbouwproject zich van het gebruikelijke gesloten bouwblok, doordat de eerste en tweede verdieping in beslag worden genomen door een soort Engelse terraswoning. Het feit dat de muur van het aangrenzende pand zo nadrukkelijk ruw gelaten is, geeft eveneens aan dat geen pogingen zijn ondernomen het gebouw op te laten gaan in het bouwblok. Via de terrassen worden de hierboven gelegen woningen ontsloten door een trap die, zoals eerder door Koolhaas toegepast in het woongebouw aan het IJ-plein, dwars door het gebouw heen naar een galerij aan de voorzijde voert. Deze galerij is ook bereikbaar via het trappenhuis en de lift, die zich bevinden achter het verticale baken in de linkerhoek aan de straatzijde.
Verlevendiging van de gevels
Voor- en achtergevel zijn duidelijk verschillend. De voorzijde is vormgegeven als een urbaan woonblok met een tamelijk neutraal karakter, terwijl de achterzijde een veel vriendelijker en minder anonieme sfeer uitstraalt. Is bijvoorbeeld aan de voorgevel gebruik gemaakt van smalle stalen sponningen van de ramen, aan de achterzijde zijn deze van hout. De gevel aan de voorzijde is vlak gehouden en donkergrijs van tint in tegenstelling tot de gevel aan de achterzijde, die juist lichtgrijs is gestuct. De achtergevel valt op vanwege de dieptewerking en de compositorische kracht. Alsof het een abstract geometrisch reliëf betrof is de gevelwand vorm gegeven met strakke horizontale en verticale elementen in de hoedanigheid van de balkons, ramen en trappenhuis openingen. De rechthoekige uitsneden van de trappenhuizen worden vanwege het rood waarmee ze aan de binnenzijde zijn beschilderd op subtiele wijze geaccentueerd. Omdat de bewoners door het gebruik de balkons en terrassen ongetwijfeld met allerlei attributen zullen verlevendigen, is het kleurgebruik hier zo terughoudend mogelijk gebleven.
De woningen aan de straatzijde worden vanaf de derde verdieping ontsloten door galerijen, die inpandig zijn. De galerijen zijn afgesloten met een scherm van scheef staande glasplaten, waardoor de vlakke gevel desondanks reliëf krijgt. Aanvankelijk wilde men de galerijen met een glaswand afsluiten. De brandweer stond dit vanwege het gebrek aan ventilatie niet toe en wilde dat het open bleef. Omdat weer en wind vrij spel zouden hebben als er geen enkele afscherming werd aangebracht —iets wat voor de Berlijnse dienst volkshuisvesting niet was geoorloofd— werd een compromis gevonden in de vorm van de schuin geplaatste glasplaten, vergelijkbaar met een systeem van zonwering dat in Berlijn veel wordt toegepast. De oplossing is uitermate gelukkig en zorgt voor een verlevendiging van de gevel, evenals de beschilderde muur, die vanaf de straat duidelijk achter de glasplaten zichtbaar is. Dit muurvlak ontstond doordat de woningen op de vijfde verdieping vanaf de galerij op de vierde verdieping via een tweede terugspringende galerij ontsloten worden, waarbij de woningen steeds ten opzichte van elkaar verspringen. De zelfde muurschildering is ook toegepast op de begane grond bij het busstation, waardoor deze ruimte eerder het karakter van een binnen- dan van een buitenruimte krijgt, alsof het de voering van een jas betreft.
Verwijzingen
Het woningbouwproject is doorspekt met allerlei verwijzingen naar de architectuur van de Modernen. Deze verwijzingen dienen allerminst in nostalgische zin te worden geïnterpreteerd, maar zijn vooral eerbetonen aan de twintigste-eeuwse architectuur en stedenbouw. Het zijn ook nooit letterlijke citaten, maar altijd vrije interpretaties van beroemde voorbeelden. Het opvallende, omhoog gekrulde ver uitstekende dak roept bijvoorbeeld reminiscenties op met het latere werk van Le Corbusier, zoals het schaaldak van het niet uitgevoerde gouverneurspaleis in Chandigarh van Le Corbusier of het dak dat Luis Sert voor een van de onderdelen van de Fondation Maeght in Saint Paul de Vence in Zuid-Frankrijk maakte. Van een dergelijk luifelachtig dak maakte OMA eerder gebruik in het ontwerp voor het busstation in Rotterdam. Via ronde gaten in de betonnen dakoverstek wordt voorkomen dat er een sombere schaduwzijde ontstaat en wordt de bovenste galerij van voldoende licht voorzien.
Evenals het woongebouw aan het IJ-plein is dit bouwwerk opgetild en op pilotis geplaatst. De vrijgekomen zone is benut om hier voorzieningen onder te brengen. Een oplossing die eveneens door toedoen van Le Corbusier praktisch overal gemeengoed is geworden. Het verticale element in de hoek van de voorzijde van het gebouw dat als lichtbaken fungeert herinnert aan het gebouw De Volharding in Den Haag van J. W. E. Buys uit 1928. Maar afgezien van dit voorbeeld is een dergelijke horizontaal-verticaal verdeling van de gevel typerend voor de architectuur van veel pioniers van het Nieuwe Bouwen.
Met het gebruik van primaire kleuren wordt naar De Stijl verwezen. Behalve het al eerder genoemde geel van de uitkijkpost, is hier gebruik gemaakt van blauw voor de kolommen en rood voor enkele vlakken die minder nadruk behoeven. De paviljoens zijn bekleed met zilvergrijs geribbeld aluminiumplaat. De primaire kleuren vormen slechts accenten in het overwegend grijze blok, dat veel beter harmonieert met de sombere, grijze woonblokken van Oost-Berlijn op de achtergrond dan de felwitte blokken, direct achter het project van OMA.
Al deze stijlcitaten vormen samen een collage, waarbij het verleden van de twintigste-eeuwse architectuur en stedenbouw —althans het verleden dat door OMA als vernieuwend wordt gezien- is geactualiseerd en tot iets nieuws en eigentijds geworden is.
Na de Muur
Bij de opdracht werd nadrukkelijk gesteld dat rekening gehouden moest worden met de mogelijkheid dat de muur ooit zou kunnen verdwijnen. Dat dit al zo spoedig zou gebeuren had echter niemand kunnen voorzien. De beslissing om het gebouw op te tillen en de begane grond vrij te houden voor allerlei voorzieningen was dan ook vooral ingegeven door deze eis van aanpassing aan een nieuwe situatie. De verschillende paviljoens zijn eenvoudig te verwijderen, waarna de begane-grondzone op niet al te gecompliceerde wijze met bijvoorbeeld een supermarkt kan worden ingevuld. Hoewel in het ontwerp er ook rekening mee is gehouden dat de uitkijkpost, die als een doosje aan het plafond is opgehangen, vrij simpel kan worden weggehaald, is het te hopen dat dit als een soort monument ter nagedachtenis van de muur en de grensovergang Checkpoint Charlie behouden blijft. Het vormt samen met de schuin toelopende dakoverstek de stille getuige van een stuk recente geschiedenis, dat belangrijk genoeg is om de herinnering eraan te behouden.
NOTEN 1) Janny Rodermond, ’Koolhaas’ Pompeï’ in de Architect 12.81.6. 2) idem.