Kanttekeningen bij het belang van het AUP van Amsterdam

Door Koos Bosma - Eén van de hoogtepunten van de Nederlandse stedenbouw uit het interbellum is het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam AUP, dat werd gepubliceerd in 1934. Aan dit plan zijn de namen van Th. K. van Lohuizen (onderzoek) en C. van Eesteren (ontwerp) verbonden. Het AUP is zo beroemd geworden om twee redenen, de ene positief, de andere negatief. De positieve is de relatie met de internationale congressen voor de moderne architectuur (CIAM) via de persoon Van Eesteren, die van 1930-1947 CIAM-voorzitter was. De negatieve is het chronisch gebrek aan kennis van de (Nederlandse) stedebouwgeschiedenis waardoor lange tijd het beeld kon standhouden dat de CIAM en dus ook het AUP een avant-garderol vervulden op stedenbouwkundig gebied. Wie de stedebouwgeschiedenis kent, weet dat niets minder waar is: de CIAM was eerder een achterhoede, terwijl de research en de presentatie van het AUP daarentegen baanbrekend, maar niet avantgardistisch zijn geweest. De vierdelige monografie over Van Eesteren onder redactie van Manfred Bock lijkt volgens Koos Bosma het bestaande beeld te bevestigen.

De handelseditie van het proefschrift van Vincent van Rossem vormt het tweede deel in een verder nog te verschijnen serie van vier publicaties waarin architect-urbanist Cornelis van Eesteren (1897-1988) de bindende factor is: deel I Manfred Bock, Vincent van Rossem en Kees Somer, Bouwkunst, Stijl, stedenbouw - Van Eesteren en de avant-garde; deel III Kees Somer, CIAM- De internationale congressen voor het nieuwe bouwen', deel IV Zef Hemel, Het landschap van de IJsselmeerpolders - planning, inrichting en vormgeving. Het doel van deze vierdelige monografie is een reconstructie van de bijdrage van Van Eesteren aan de ontwikkeling van de twintigste-eeuwse architectuur en stedenbouw.
Aan de hand van fotografie en kaartmateriaal -veelal in kleur- brengt Van Rossem de landelijke omgeving van Amsterdam in beeld, evenals de groeistuipen van de stad en de omringende en later geannexeerde gemeenten die door reeksen uitbreidingsplannen werden begeleid. Het boek is niet alleen goed geschreven en uitbundig geïllustreerd, maar ook uitputtend gedocumenteerd (notenapparaat, bibliografie en registers) en daarom alleen al een verplichte aanschaf voor degenen die een overzicht willen van de pogingen om de groei van Amsterdam in de eerste helft van de twintigste eeuw stedenbouwkundig te begeleiden.

Minutieus, naar mijn smaak ietwat te uitvoerig en te gedetailleerd, worden de voorgeschiedenis, de ambtelijke voorbereiding en tenslotte de uitwerking van de deelplannen van het AUP uit de doeken gedaan. De bestaande literatuur is bekwaam samengevat en dankzij het langdurig archiefonderzoek aangevuld met talrijke saillante details en anekdotes. Van Rossem slaagt erin de contouren van de ontwerpinbreng van Van Eesteren in dit ambtelijke proces te trekken. Van Eesteren “wist het plan binnen een verrassend kort tijdsbestek die vorm te geven, die in de literatuur nog steeds, en terecht, als icoon van de moderne, functionele stedenbouw figureert.” Rond 1931 was het ontwerp in grote trekken klaar en volgde de detaillering, terwijl aanvullend onderzoek werd verricht en tenslotte een Nota van Toelichting geschreven. Veel belangrijker was dat dankzij de organisatorische virtuositeit van de directeur Publieke Werken, W. de Graaf, vooroverleg plaatsvond met andere gemeentelijke diensten, bepaalde opdrachten binnen afdelingen en secties van Stadsontwikkeling werden uitgevoerd, zodat uiteindelijk iedereen zich voor het plan verantwoordelijk voelde. De sleutelpassage: “Zo ontstond op het breukvlak van twee tijdperken (de formele stedenbouw van Berlage en de functionele stedenbouw van Van Eesteren KB) een laatste synthese. De onderzoekers van de Afdeling Stadsontwikkeling introduceerden de telmachine, de ponskaart en de Hollerith-machine in het stedenbouwkundig werk. Maar voordat zij hun conclusies op schrift hadden gesteld, maakte Van Eesteren een ontwerp waarin zowel de traditie van de Hollandse stad als haar berekende toekomstmogelijkheden optimaal tot hun recht komen.”

Het door het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (NIVS) gepropageerde regionale denken als een vorm van door wetenschappelijk onderzoek gestuurde stedenbouwkunde vormde een breuk met de civieltechnische stedenbouwkunde.1 Berlage is te beschouwen als de architect die de mogelijkheden van de civieltechnische stedenbouwkunde tot het uiterste heeft opgerekt, met name op het niveau van het collectieve wonen. In dit verband is het illustratief dat rond 1925 Berlage in stedenbouwkundige kring als nestor van de moderne stedenbouwkunde werd geëerd en daarmee tegelijk het etiket van voorloper opgeplakt kreeg. Zijn Plan-Zuid rekende men tot de fase van de schone stadsbeelden, omdat het een fragment aan de stad toevoegde zonder dat een geraamte-plan voor de volledige ontwikkeling en de gewestelijke inpassing van de stad bestond. Ook een sociaaleconomische voorstudie ontbrak. Daarom bleef aan Amsterdam de essentie van de moderne stedenbouwkunde, de synthese van alle in het geding zijnde belangen, vooralsnog onthouden.

Van Eesteren had de nodige kritiek op het Plan-Zuid van Berlage (1915-1917). In deze opvatting stond hij bepaald niet alleen. Granpré Molière was het met hem eens dat de uitbreidingsplannen van Berlage te veel een aaneenrijging van incidentele deelplannen bleven en dat het accent te veel op het gesloten stadsbeeld en de architectuur viel.2 Van Eesteren werkte de kritiek nader uit. Het Plan-Zuid was te weinig op hygiënische leest geschoeid (licht en lucht), had een gebrekkige verdeling van het stedelijk groen, de relatie tussen de vorm van het bouwblok en de bezonning was vaak ongunstig, het recreatieve element vaak te fragmentarisch en het net van verkeerswegen onoverzichtelijk.3 In de ‘wetenschappelijke’ stedenbouwkunde van Van Eesteren en Van Lohuizen werd hieraan eindeloos gesleuteld. Het gesloten stadsbeeld van de Amsterdamse School moest worden bestreden en vervangen door open ruimte voor sport en spel, licht en lucht. De industriële cultuur kreeg een bijpassende stedenbouwkundige vorm.
Op de methodiek van het stedenbouwkundige werk had Van Eesteren een principiële kijk.4 Vooronderzoek achtte hij onontbeerlijk om na te gaan wat cruciaal was voor het voortbestaan van de stad. Dit onderzoek ging gepaard met het observeren van het plangebied en culmineerde in het benoemen van de problemen en de samenhang van de functies wonen, werken, recreatie en verkeer. De bouwstenen van het ontwerp noemde hij ‘elementen’, dat wil zeggen de aanwezige of de te ontwerpen materie in het plangebied die vitaal is voor een van de vier functies. Door het ‘tot bepaaldheid’ stellen van de elementen -het componeren met schaal en maat-, kwam hij uiteindelijk tot een vorm die aansloot op de ondergrond en het omringende landschap. Het resultaat was een systematische distributie van het stedelijk groen, een bijzondere relatie tussen bebouwing en stedelijke ruimte en een opengelegde stad, waarin overgangen waren gemaakt naar het polderlandschap.

Tegenspraken

“Het ontstaan van het AUP is een langdurig collectief proces geweest, waarbij Cornelis Van Eesteren op een beslissend moment betrokken raakte.” Eén van de opvallende kenmerken van het boek is de marginale plaats die Van Eesteren er in inneemt, hoewel Van Rossem hem een beslissende rol toekent. De poging om de ontwerper Van Eesteren te herwaarderen is niet helemaal gelukt: aan de ene kant komt hij sterker dan ooit naar voren als de spil in het ontwerpproces, terwijl hij tegelijkertijd weer ondersneeuwt in de ambtelijke mallemolen. Dus niet omdat hij bewust ‘in de anonimiteit’ zou zijn getreden (brief van Van Eesteren aan Bakema), maar omdat de architect-urbanist een specialist is met weinig zeggenschap of macht, zeker als hij geen sterke positie heeft in de ambtelijke hiërarchie. Is het niet tekenend dat in dit overvloedig geïllustreerde boek welgeteld één schets van zijn hand voorkomt? Dat brengt me op enkele essentiële kanttekeningen bij de inleiding van Manfred Bock, de strenge redacteur van de serie over Van Eesteren. Essentieel omdat ze bepalend zijn voor de interpretatie van de betekenis van de ontwerper Van Eesteren voor het AUP. In de knap en genuanceerd geschreven inleiding van Bock bedekken de nuances en de slagen om de arm enkele fundamentele tegenspraken.

Voor de nieuwe afdeling van Publieke Werken, de afdeling Stadsontwikkeling (opgericht in 1928) was Van Eesteren (benoemd in 1929) geen eerste keus. Gezien hun ervaring en publicaties waren er zeker vijf stedenbouwkundigen die eerder voor de functie van stedenbouwkundig ontwerper in aanmerking zouden komen. Alphons Siebers, die aan het begin van de jaren twintig twee belangrijke publicaties over Rotterdam had gemaakt, werd als eerste kandidaat benaderd. Hij stelde zich in New York op de hoogte van de vorderingen aan het Regional Survey of New York and its Environs (1921-1931) en rapporteerde hierover aan het NIVS. Mede daarom was hij van de nieuwste stedenbouwkundige trends op de hoogte. Hoewel de directeur van het NIVS, Dirk Hudig, zijn kandidatuur steunde, zag Siebers echter van een benoeming af. W.G. Witteveen, die intussen in Rotterdam zijn sporen had verdiend met een algemeen uitbreidingsplan voor Rotterdam (1928), kwam als schoonzoon van de Amsterdamse wethouder Wibaut niet in aanmerking en J.M. de Casseres, die het eerste Nederlandstalige boek (1926) over de moderne stedenbouw schreef, deed een vergeefse poging via Berlage en de Amsterdamse gemeentesecretaris J. Roovers. De meest geroutineerde kandidaat was het particuliere bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok, maar het lag niet erg voor de hand dat Verhagen in gemeentelijke dienst wilde treden, terwijl Granpré Molière reeds hoogleraar was aan de Technische Hogeschool te Delft.

Van Rossem pakt breed uit over de benoeming van Van Eesteren. Na viereneenhalve maand onderhandelen slaagde hij er uiteindelijk niet in om binnen de afdeling Stadsontwikkeling, een leidinggevende rol te veroveren. Dat was een desastreuse uitkomst, zeker als we kijken naar de lotgevallen van de andere stedenbouwkundigen die in het interbellum een toonaangevende rol vervulden: De Casseres werd hoofd van de afdeling Stadsuitbreiding en Nieuwbouw bij Gemeentewerken in Eindhoven; Dudok en Witteveen werden directeur van de respectievelijke diensten Publieke Werken in Hilversum en Rotterdam. Bovendien werd Van Eesteren onder de deskundige L.S.P. Scheffer -die de nodige stedenbouwkundige ontwerp-ervaring had— geplaatst. Scheffer, die in het boek van Van Rossem overigens niet erg uit de verf komt, speelde in het nivs en in de internationale congressen voor de stedenbouw een vooraanstaande rol. Voordat hij in Amsterdam in dienst trad, had hij met zijn toenmalige compagnon Op ten Noort onder meer uitbreidingsplannen voor Utrecht ontworpen en korte tijd gewerkt aan een streekplan voor Twente.
Bock moet halsbrekende toeren uithalen om aannemelijk te maken dat de ambtelijke positie en de arbeid van Van Eesteren aan het AUP een logisch uitvloeisel zouden zijn van de reeks stedenbouwkundige ontwerpen die hij tot dat moment had gemaakt: de prijsvragen voor het Rokin (1924), Unter den Linden (1925), Hoogbouw en verkeer (1926), Reconstructie van de verkeerswegen in Parijs (met Pineau, z.j.). Zonder ook maar iets op de kwaliteit van deze ontwerpen af te dingen, kan men toch vaststellen dat zowel de aard als de geringe complexiteit daarvan Van Eesteren niet zomaar tot een toonaangevend kandidaat bombarderen. Immers in deze reeks ontwerpen ontbreekt de stad als geheel. Wellicht zal deel I uit de Van Eesteren-serie deze relativering alsnog logenstraffen.
Ondanks dit alles noemt Bock de ondergeschikte rol en de geringe praktische ervaring van Van Eesteren een voordeel. De redenering is daarbij kennelijk dat, omdat laatstgenoemde de sociaaleconomische kennis, de ambtelijke ervaring en het inzicht in de politieke verhoudingen ontbeerde, hij maar beter kon uitblinken in datgene waarvoor hij zo’n talent had: ontwerpen. Wat tamelijk autoritaire figuren als De Casseres, Dudok en Witteveen kennelijk wel geacht werden te bezitten, ontbrak dus bij Van Eesteren. Maar maken juist deze manco’s het niet verklaarbaar dat de ontwerpinbreng van Van Eesteren in het AUP niet op de voorgrond stond: een plan (wat veel meer is dan een ontwerp!) kan niet aan een ondergeschikte ontwerpende ambtenaar worden toegeschreven. Dat is louter een formele vaststelling, feit is ook dat het ontwerp in de Nota van Toelichting (plankaart en vogelvluchtperspectieven) haast als bijlage fungeren bij de uitvoerige rapportage van het onderzoek: de Nota van Toelichting maakte immers deel uit van de vijf dikke surveydelen uit de reeks Grondslagen voor de stedenbouwkundige ontwikkeling van Amsterdam. Op grond van het kaartmateriaal bij de Nota van Toelichting is J.J.P. Oud volkomen gerechtigd zich af te vragen of deze wetenschappelijke stedenbouw -resultaat van ambtelijke processen- nu een beter ontwerp oplevert!

Belangrijk is ook om vast te stellen dat het ontwerp voor de Amsterdamse stadsuitbreiding niet erg gedetailleerd was. Het kaartmateriaal dat de Nota van Toelichting vergezelde, accentueerde de regionale decentralisatie van het verkeer en de aansluiting van het wegennet op de verkeersaders door het noordelijk deel van wat later de Randstad zou worden genoemd. Het gaf aan waar door groenvoorzieningen uitbreiding van recreatie mogelijk was en toonde twee radiale uitbreidingen in Amsterdam-West die waren gegroepeerd rond een centrale lege ruimte. Omdat de aan de zeehaven verbonden bedrijvigheid als de belangrijkste bestaansgrond voor de stad werd gezien, toont de kaart de reservering van een zeer uitgestrekt westelijk havengebied. De decentralisatie heeft een geconcentreerd karakter, omdat werd gekozen voor een aaneengesloten stadslichaam dat naar de randen toe steeds meer laagbouw bevat en geleidelijk overgaat in het omringende polderlandschap. Hier volgde Van Eesteren de opvattingen van de Duitse stedenbouwkundige F. Schumacher.5 Voorts valt een geleding van de wijken te constateren, waarvan de bebouwingsdichtheden zijn te verklaren uit inkomensklassen en uiteenlopende functies. In Oost en Zuid werd het gesloten stadsbeeld uit het plan-Berlage en de Amsterdamse School op een respectvolle wijze voortgezet dan wel omgebogen naar een open stadsbeeld met parken, promenades en verkeerspleinen die zicht boden op het verre polderlandschap. Er is echter ook een experiment opgenomen van het Nieuwe Bouwen, Bosch en Lommer, naar het voorbeeld van de Siedlung Goldstein in Frankfurt (1929), een ‘organische woonwijk in open bebouwing’.6 Hierdoor ontstond een contrast tussen de stedenbouwkundige opvattingen van Berlage en Van Eesteren. Het experiment met Bosch en Lommer bracht de financiële beperkingen van de sociale woningbouw in de crisisjaren aan het licht: de goedkope arbeiderswoning kon niet worden gebouwd wanneer de stichtingskosten volledig in de huur zouden worden doorberekend. Omdat in Haagse burelen dure experimenten met luxueuze uitbreidingsplannen niet werden getolereerd, liep de uitvoering van deze wijk aanvankelijk op een fiasco uit.

In het kaartmateriaal bij de Toelichting hebben de toekomstige wijken vrijwel geen andere gedaante dan het onderscheid tussen bebouwd en onbebouwd. Pas nadat in de jaren dertig gedetailleerde ontwerpen voor Bosch en Lommer en het Amsterdamse Bos werden vervaardigd, kwam uiteindelijk bij de voltooiing van het ontwerp voor het deelplan Slotermeer (1939) een min of meer complete visie op de moderne woonwijk tot stand. Het ontwerpprincipe van de Neighbourhood
Unit in Radburn (suburb in de buurt van New York, 1929) vervulde een voorbeeldfunctie.

De conclusie moet wel luiden dat het survey (het statistisch vooronderzoek) het succesvolle ingrediënt van het AUP is geweest, mede omdat het direct als publicatie ter beschikking stond. Naast het boek Stede bouw van De Casseres en de gebundelde lezingen van het Internationaal Stedebouwcongres Amsterdam 1924 was de surveyreeks over Amsterdam het belangrijkste vooroorlogse stedenbouwkundige handboek in de Nederlandse taal. Het ontwerp van het AUP,, dat een beperkte regionale reikwijdte had, werd gepresenteerd als weergave van de uitkomsten van het survey. De deelontwerpen zijn heel lang papier gebleven en pas na de Tweede Wereldoorlog (gewijzigd) uitgevoerd. Het AUP-ontwerp is daarom in het interbellum, uitgezonderd in kringen van de architectengroep de 8 en Opbouw, in Nederland niet bijzonder invloedrijk geweest, zeker wanneer we ons realiseren dat de uitbreidingsplannen voor de grote Nederlandse steden werden opgesteld door andere stedenbouwkundigen met een eigen visie en een eigen stedenbouwkundig repertoire: Utrecht en Groningen door Berlage, Den Haag door Dudok, Eindhoven door De Casseres, Rotterdam door Witteveen.

Natuurbeleving

Een ander probleem dat Bock genuanceerd toedekt, is de kloof tussen de uiteenlopende, maar in elk geval radicale opvattingen die aan De Stijl ten grondslag liggen en de concepten die
het AUP schragen. De industrialisatie van stad en land leidde ook in Amsterdam tot forensisme, natuurbescherming en een nieuwe natuurbeleving, een herwaardering van het Hollandse landschap en het Hollandse stadsbeeld, die niet zelden vergezeld gingen van een behoudzuchtige en veelal anti-stedelijke mentaliteit.
Van Rossem plaatst het AUP in een cultuurhistorisch perspectief. Als repoussoir gebruikt hij de Amsterdamse regio zoals die door schilders van de Haagse School werd geobserveerd en de natuurverering zoals die spreekt uit de Verkade-albums. Het is echter moeilijk om deze verering van een verdwijnende cultuur los te maken van een zekere nostalgie. Het respect voor de historische cultuurlandschappen stond op gespannen voet met de avant-garde van de Moderne Beweging die wilde afrekenen met zulke burgerlijke zorgen en, met voorbijgaan aan de geschiedenis, een werkelijk nieuwe cultuur vestigen. Er is een fundamenteel verschil tussen de werken van de Haagse School en de abstracte schilderijen van Mondriaan.

Wat betekent het mystificerende begrip avant-garde in dit verband eigenlijk? Genoemd wordt het nastreven van een synthese van kunst en wetenschap, maar dit was absoluut geen exclusief voorrecht van de avant-garde, het was de common-sense van de vroeg-twintigste-eeuwse stedenbouw. Behoud van stadsschoon, het ontwerpen van gesloten bouwblokken of tuinstadachtige verkavelingen waarmee Van Eesteren in Amsterdam in aanraking kwam, waren nieuw voor hem: “Dus geen nieuwzakelijke scherpslijperij, maar evenwicht van belangen en uitdrukkingsvormen”. Wat ik maar wil zeggen is dat de overgang van De Stijl naar de ambtelijke afdeling Stadsontwikkeling voor Van Eesteren een breuk moet zijn geweest: van avant-gardistische radicaliteit naar afgewogen compromis of zoals Bock liever in contemporaine stedenbouwkundige begrippen schrijft: ‘synthese’. De naoorlogse geschiedschrijving zoekt het avantgardistische van het AUP in de relatie met de CIAM en met het (vermeende) sociaaldemocratische gehalte van het plan.

Het avant-gardisme van het AUP, en zeker de toespitsing ervan op het ontwerp, is moeilijk vol te houden. De frase uit de brochure die de Van Eesteren-serie begeleidt, dat Van Eesteren “in uiterste consequentie het postulaat van de avant-garde (heeft verwezenlijkt) dat de kunstenaar in de samenleving moet opgaan om weer scheppend werk te kunnen verrichten, zoals in de grote cultuurperioden van onze beschaving” lijkt me vooralsnog betekenisloos.
De slotzin van Bocks inleiding is cryptisch: “De plankaart onttrekt zich aan de kritiek omdat zij niet is wat men denkt. Zij is niet De Stijl, niet CIAM, geen wetenschappelijk product en geen illustratie van de Nota van Toelichting. Het ontwerp is een kunstwerk, een unieke compositie van een moderne stad.” Per definitie is een stedenbouwkundige kaart de neerslag van esthetische opvattingen èn van een bestuurlijk-politieke consensus -dus ook het AUP- en die twee componenten zijn te onderscheiden, maar niet te scheiden. Hoewel Bock dit met zoveel woorden ontkent, plaatste J.J.P. Oud wel degelijk vraagtekens bij uitgerekend het artistieke gehalte van het AUP
als ontwerptechnisch kunstwerk, dat werd bedreigd door het streven naar flexibiliteit en de dominantie van het analytische onderzoek. Strategisch gezien had de ‘vaagheid’ zeker waarde, maar artistiek gezien zag hij gevaren: “...een vaagheid in het stadsbeeld, die moeilijk tot klaarheid te brengen zal zijn. (...). In de architectuur is er zodoende een streven om het emotionele element op te offeren aan techniek en praktisch gebruik, in den stedenbouw is er een neiging om aan het ‘survey’ (het statistisch vooronderzoek KB) een belangrijkheid te verlenen, die deze ... in laatste instantie zeer zeker niet mag hebben.”

In het boek ontbreken vergelijkingen met de contemporaine uitbreidingsplannen voor andere grote Nederlandse of buitenlandse steden om het (vermeende) avant-gardekarakter van het aup te staven. De plankaarten en de weinig gedetailleerde vogelvluchtperspectieven zijn vergeleken met contemporaine plannen voor grote steden niet bijzonder uniek, bijvoorbeeld het regionale plan voor New York (rond 1930), Schumachers plan voor Keulen (1923), Witteveens Algemeen Uitbreidingsplan voor Rotterdam (1928) of De Casseres’ uitbreidingsplan voor Eindhoven (1929-1930). Van Eesterens ontwerp voor de uitbreiding van Amsterdam was zeker uniek, zoals de ontwerpen van Schumacher, Witteveen of De Casseres dat ook waren: toegespitst op de plek en herkenbaar aan het handschrift. Maar het ‘functionalistische’ of avant-gardistische van het ontwerp voor het AUP is me niet duidelijk geworden. Het AUP is één van de laatste in een reeks ontwerpen voor de grote Nederlandse steden dat past binnen het kader van de moderne stedenbouw zoals die vanaf circa 1920 door het NIVS werd nagestreefd. De kenmerken van deze stedenbouw waren: een zeer belangrijke plaats van het wetenschappelijk vooronderzoek; een regionaal perspectief op de stad; de wetenschappelijke analyse van een stad of regio naar functies die de grondslag legt voor het ontwerp van een synthese van uiteenlopende belangen en behoeften.
Het is wellicht mogelijk de term ‘functionele’ stedenbouw te gebruiken, maar deze term is niet het exclusieve domein van Van Eesteren en de CIAM. Integendeel, hiermee sluiten ze aan op een bestaande stedenbouwkundige traditie. De in aanzet regionale survey-methodiek werd in 1933 door Van Eesteren en Van Lohuizen in CIAM-kringen geïntroduceerd en is sindsdien een betreurenswaardig eigen leven gaan leiden door het idee dat een toegepaste wetenschappelijke analyse van onderscheiden stedelijke elementen zou moeten resulteren in een ontwerp dat een optelsom, in plaats van een synthese van die elementen is. Dat de rationeel verkavelde woonwijk pas in de ‘functionele stad’ bestaanbaar zou zijn werd duidelijk, maar de relatie tussen een functie en de uitbeelding daarvan bleef uiterst problematisch, mede omdat in de beginjaren van de CIAM quasi-wetenschappelijkheid hoger werd aangeslagen dan artistieke pretenties.7
Dat ik met de auteur en de redacteur van de serie van mening verschil over de betekenis van de ontwerpinbreng van Van Eesteren in de receptie van het AUP, doet niets af aan het feit dat ook in dit boek weer blijkt dat dit plan volkomen terecht in de geschiedenis is geboekstaafd als een bijzonder voorbeeld van de samenwerking van een team van ambtenaren, onderzoekers en ontwerpers, waarbij de nieuwe relatie tussen vooronderzoek en ontwerp -van analyse naar synthese-een onderlegger kon bieden voor lange termijnplanning. Het boek is dan ook een imposante monografie over de gestuurde stedelijke groei van Amsterdam en als zodanig een belangrijke aanwinst voor onze kennis van de Nederlandse stedebouwgeschiedenis.

NOTEN — 1) K. Bosma, Ruimte voor een nieuwe tijd: vormgeving van de Nederlandse regio 1900-1945, Rotterdam, 1993.
2) M.J. Granpré Molière, ‘Dr. H.P. Berlage en de stedebouw’, in: ‘H.P. Berlage ter nagedachtenis 21 febr. 1856-12 aug. 1934’, bijlage van Bouwkundig Weekblad Architectural (1934) 51, 30-31.
3) C. van Eesteren, ‘In memoriam dr. H.P. Berlage’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, (1934) 9, 135-137. H. Cleyndert, ‘Het plan-Berlage voor Amsterdam-Zuid en zijn noodzakelijke herziening’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting, (1923) 9, 251-258.
4) C. van Eesteren, ‘De functionele stad’, De 8 en Opbouw, (1935) 10/11, 103-118. C. van Eesteren De conceptie van onze hedendaagse nederzettingen en cultuurlandschappen, hun verschijningsvorm en uitdrukking, Delft, 1948.
5) F. Schumacher, Köln. Entwicklungsfragen einer Grofistadt, München, 1923. F. Schumacher, ‘De aanleg van de beide vestinggordels van het ontmantelde Keulen’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, (1923) 9, 238-251.
6) De organische woonwijk in open bebouwing, praeadvies aan het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 1932.
7) E. Mumford, ‘ciam urbanism after the Athens Charter’, Planning Perspectives, (1992) 4, 418-434. Afdeling Stadsontwikkeling, Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam, 1934.