Almere-Stad is de hoofdkern van wat Almere moet worden; een meerkernige of polynucleaire stad die qua opzetsteunt op de tuinstadfilosofie van Ebenezer Howard. Met de nodige aanpassingen c.q. correcties uiteraard, want dit uit 1898 daterende principe met zijn geometrisch geordende, concentrische uitleg en zijn volmaakte zelfvoorziening zou naar recenter inzichten met betrekking tot ruimtelijke ordening niet voldoen. Een stad is geen cirkelvormig eiland en zeker niet Almere; een vestigingsplaats die tot ontwikkeling wordt gebracht om de overloop van Amsterdam en 't Gooi te herbergen.
Het is 't Gooi waarmee men Almere ter plaatse nu gaarne vergelijkt. Almere-Stad is dan vergelijkbaar met Hilversum terwijl de 'vrij in het groen'-liggende plaatsen als Bussum, Laren en Baarn bijbehorende kernen zijn. Voor Almere heten die door een groengordel gescheiden kernen: -Haven, -Buiten, -Pampus en oostelijk kernencomplex.
Behalve belangrijke verschillen op landschappelijk gebied is er ook een groot verschil tussen Almere en 't Gooi voor wat de stedelijke organisatie betreft. Een kwestie van hiërarchie. In 't Gooi zijn de kernen zelfstandig, in Almere zijn ze bestuurlijk ondergeschikt aan -Stad. Dit schept voor Almere-Stad direct een meer centrale en prominenter positie.
Bij de opzet van Almere is uitgegaan van een inwoneraantal van ca. 250.000. Almere-Stad zou daarvan 80 a 100 duizend mensen onderdak moeten bieden. Toen een jaar of tien geleden met de bouw van de stad begonnen werd veronderstelde men dat in het jaar 2000 de stad al 'vol' zou kunnen zijn. Minimaal werd voor dat jaar rekening gehouden met een bezetting van 125.000 mensen. Almere zou dus vrijwel letterlijk uit de nog vochtige IJsselmeerklei gestampt moeten worden. Begonnen werd met woningbouw en de direct daarbij benodigde voorzieningen. Het volk trekt nu eenmaal in de eerste plaats op Almere aan vanwege de beschikbaarheid van woningen. En daarnaast: een centrum kan pas ontstaan als er een gemeenschap is. Maar dat wordt in Almere niet erg letterlijk genomen. Men houdt weliswaar een zekere mate van flexibiliteit in de planontwikkeling aan, maar structuur en indeling van stad en centrum zijn vooraf vrij gedetailleerd bepaald.
Behalve de Flevo-spoorlijn (Amsterdam-Weesp-Almere- Lelystad), Rijksweg 6 (Haarlem-Lelystad) en een parallel lopende hoogspanningsleiding moest er nog een andere aanleiding zijn om de positie van Almere-Stad en het centrum daarvan te bepalen. Daartoe is een grote plas gegraven, die de toepasselijke naam Weerwater kreeg. Het centrum ligt aan de noordzijde van de plas en daarmee in het zwaartepunt van de langs radialen opgezette stad. Het centrumgebied vormt ruwweg een rechthoek van ca. 700 x 1200 m, loodrecht op de oever van het Weerwater. De spoorlijn loopt evenwijdig aan die oever op een afstand van 800 m. Het toekomstige centraal station ligt al dus stevig in het centrumgebied ingebed.
Bij de opbouw van Almere is niet uitgegaan van het eerst ontwikkelen van een stadsdeelcentrum, maar is direct met een deel van het hoofdcentrum begonnen. Daarbij is niet overwogen om, zoals bij enkele nieuwe steden in Engeland, het hele centrum als één groot plan te ontwikkelen. Op basis van een gridstructuur van 100 x 100 m heeft men er voor gekozen het centrum te realiseren met inschakeling van een zo groot mogelijke variëteit aan opdrachtgevers (met name projectontwikkelaars) en architecten. Een strak schema dat per kavel grote verschillen mogelijk maakt.
Behalve een voorde hand liggende combinatie van functies als kantoren en winkels heeft voor het centrum van Almere-Stad van meet af aan voorop gestaan dat er zo'n 2000 woningen zouden moeten komen. Daarnaast zou dit centrum plaats moeten bieden aan al die voorzieningen die slechts éénmalig in heel Almere voorkomen. En het parkeren, zowel voor bezoekers, werkers als woonachtigen, zou voor een groot deel in of onder of op gebouwen moeten plaatsvinden. Men dacht aanvankelijk aan 80 a 90%, maar vanwege de hoge kosten zal dit nu eerder 50% worden.
De weg naar het centrum
Hoewel het ook nu al mogelijk is het tot ontwikkeling komen de stadscentrum van verschillende kanten te benaderen, ligt het voor de hand een denkbeeldig tochtje naar het centrum in de 'stedewijk' te beginnen. Daar zijn de eerste woningbouwprojecten gestart. Mol, Rijenga en Postma bouwden in stedenwijk-noord terwijl dichter bij de westkant van de plas projecten tot stand kwamen van Alberts, Quist, Loerakker en Rijnboutt. Een ambitieus boulevardproject van Atelier PRO ging wegens faillissement van de projectontwikkelaar niet door.
Wie vanuit het hier aangeduide woongebied het centrum benadert vindt de 'entree' bij het haventje, de plek waar de Olstgracht aansluit op het Weerwater. Aan het haventje ligt een bouwblok van Kees Rijnboutt met winkels op de begane-grond en tweelaagse woningen erboven. In de rijke mengeling van kleuren en vormen die de voorgevel van dit blok kenmerkt treffen wede over twee bouwlagen doorgaande gemetselde kolommen aan, die verderop ook zijn toegepast.
Wie aan de linkerzijde vervolgens langs de Olstgracht kijkt ziet Rijnboutt en Loerakker ineens tegenover elkaar staan. Aan de westkant een rij van 40 grachtwoningen waarbij Rijnboutt met balkons en kleine erkers zowel plastiek in de gevel brengt als (door het benadrukken van elke woning afzonderlijk) een sterke vertikale ordening. Loerakker zette daar een appartementencomplex tegenover met vrijwel vlakke gevels (ondiepe erkers en loggia's) waar de horizontale lijn zich meer manifesteert. Op die overgang van het Deventerpad (stedenwijk) en de Brouwerstraat, dus ter plaatse van de brug over de Olstgracht, tekent zich het andere karakter van het centrum af; hoger en dichter bebouwd. De Brouwerstraat vormt de scheiding tussen het project van Loerakker en een complex woningwetwoningen van Schippers dat direct op het Weerwater is georiënteerd. Halverwege de Brouwerstraat is een klein pleintje gemaakt dat als het ware aangeeft: hier links af. Op dit punt begint de winkelroute die straks door het stadscentrum heen naar het station zal leiden. Loerakker heeft dit pleintje laten ontstaan door één van de blokken van zijn winkelstraatje wat korter te houden en het tegenoverliggende blok juist 'iets te ver' tot in de Brouwerstraat door te trekken.
Boven het slechts 8 m brede winkelstraatje trekken enkele stalen vluchtbruggen de aandacht. Ze vormen als het ware een inleiding op de passage die Rijnboutt verderop gebouwd heeft. Met name dit onderdeel van Rijnboutts winkel/kantoorproject heeft er veel toe bijgedragen dat het centrum van Almere-Stad al gauw iets van een eigen identiteit kreeg. Het hele complex, inclusief de ronde parkeergarage, is opvallend van vorm en kleur. In de passage zijn winkels op de begane grond gevestigd en ook de twee bovenliggende verdiepingen zijn voor winkelfuncties te gebruiken, al worden die momenteel benut als kantoorruimten. En wel door het Openbaar Lichaam Zuidelijke IJsselmeer Polders, waaruit een gemeentelijk apparaat voor de per 1 januari 1984 te stichten gemeente voortkomt. Een tijdelijk stadhuis bevindt zich langs de Wagenmakersbaan, de noordzijde van Rijnboutts project.
Het is aan de noord- en zuidkant dat Rijnboutt zijn gevels uit twee schermen heeft opgebouwd, twee rijen kolommen. Aan de buitenkant een rij van deels dicht bijeen staande gemetselde kolommen van twee verdiepingen hoog en iets terugliggend met grotere intervallen een rij kolommen van beton (constructief kennelijk van hetmeeste belang) die gedeeltelijk bekleed zijn met keramische tegels. Achter de twee rijen kolommen bevindt zich een gaanderij.
Het vertikale accent in de gevels wordt nog versterkt door een beschieting in de raamstroken en een soort prefabbetonnen oogkleppen die boven de ramen van de tweede verdieping zijn aangebracht. De buitenste traveeën zijn voorzien van elementen met een wat grotere maat; daarmee - en door erkers ter plaatse - wordt ten opzichte van de lichtrups op de passage het aspect symmetrie nog even benadrukt.
Ook bij de parkeergarage is gebruik gemaakt van tweeledigheid in de gevel. De betonnen draagconstructie is in het zicht gelaten door het baksteen jasje niet als bekleding ervan te gebruiken maar de (twee verdiepingen hoge!) gemetselde penanten steeds precies tussen twee betonnen kolommen in te laten vallen. Hier is dus geen sprake van een dubbele gevel in de zin dat er ruimte tussen overblijft; beton en baksteen functioneren niet feitelijk maar voor het oog wel los van elkaar.
Een niet strikt functioneel en dus in zekere zin oneigenlijk gebruik van bouwkundige middelen. Post-modernistisch? Volgens sommigen is het in die zin zelfs eigentijds Maniërisme, waarmee de dogma's van het functionalisme onderuit worden gehaald. Voor Rijnboutt lijkt het een spel met onbegrensde mogelijkheden. Hij speelt het met overgave en maakt kwistig gebruik van vormelementen en vrij harde kleuren. Het geheel heeft wel iets vrolijks maar is niet erg fijnzinnig; de hoorn des overvloeds. Misschien dat de afgaande economie hem nog eens dwingt zijn spel terughoudender te spelen.
Project Loerakker
Dat die economie teruggegaan is heeft Loerakker bij zijn project voor het centrum van Almere-Stad al moeten ervaren. Voor zijn opdrachtgever Westland Utrecht Projectontwikkeling B.V. maakte hij eerder een ontwerp waarbij de woningen aan de hofzijde terrasvormig gestapeld waren terwijl de 'buiten'-gevel erg open was met een sterk accent op de trappen. Zelf noemt hij dit achteraf'een beetje constructivistisch'. Reden dat er een nieuw plan moest komen was dat de grond intensiever gebruikt diende te worden om de prijs per woning lager te maken. Op een terrein van ca. 2,5 hectare is nu gerealiseerd: 218 premie-A-woningen, 64-vrije-sector-woningen, 4000 m 2 kantoren, 3800 m2 winkels en ca. 200 overdekte parkeerplaatsen. Er is dus duidelijk sprake van een hoge dichtheid.
Het terrein bestond uit een rechthoek met een uitloper in noordelijke richting langs de Olstgracht. Loerakker heeft het terrein als geheel kunnen behandelen door de grachtbebouwing deels met één van de twee grote woonhoven te laten samenvallen. Winkels zijn geconcentreerd in het verlengde van de passage en langs een deel van de Brouwerstraat. Kantoorruimten zijn in kleinere eenheden op de hoeken van enkele bouwblokken gesitueerd. De woningen zijn gestapeld in 3 (boven winkels), 4 of 5 lagen en sluiten twee ruime binnenhoven in. Het zijn voor voetgangers goed toegankelijke openbare ruimten die een merkwaardig contrast vormen met het nabij gelegen drukke winkelgedoe omdat er door de kloeke maat (ca. 50 x 50 m) en de hoogte van de omringende wanden een eigen en rustig karakter is gerealiseerd. Hoe belangrijk het is dat hier het parkeren ondergronds plaatsvindt is gauw te zien bij vergelijking met enkele nabij gelegen projecten met woningwetwoningen (Schippers en Rijnboutt) waar de binnenhoven vooral parkeerhoven zijn geworden. Zeker als straks de bomen in de hoven van Loerakkers project wat meer tot wasdom zijn gekomen zullen die ruimten een oase van rust in het stadsgewoel kunnen betekenen.
Langs de gracht heeft Loerakker de wand in één keer over zo'n 180 m laten doorlopen. Alleen ter plaatse van een bruggetje over de gracht in het verlengde van de Blekerstraat is er een onderdoorgang, die, op de bovenste bouwlaag door het terugspringen van de gevel, nog enigszins is geaccentueerd. De ontsluiting van de woningen is op drie verschillende manieren geregeld. Langs de gracht staan woningen met een portiekontsluiting, wel steeds voorzien van een lift De woningen langs de winkelstraat hebben trappenhuizen (inpandig) met korte galerijen. De overige (het merendeel) worden ontsloten via half uitgebouwde trappenhuizen die door een glazen huid worden omspannen, en ook met gebruikmaking van korte galerijen. Een lift vormt weer de kern van deze trappenhuizen. Die liften vormen een stukje luxe die noodzakelijk werd geacht om deze appartementen aantrekkelijk te maken in de concurrentiestrijd met de eengezinswoningen waar veel potentiële Almere- bewoners op af komen. Ook de ruime plattegronden spelen hierin een rol.
De gevels vertellen zo hun eigen verhaal. Ook hier manifesteert zich het dubbele scherm, maar wel op heel andere wijze dan bij Rijnboutt. Het duidelijkst is de dubbele gevel zichtbaar bij de woningen die boven de winkels zijn gelegen. Zowel aan de voor- als aan de achterzijde wordt hier de gevel bovenaan plaatselijk beëindigd met een licht gebogen prefab-betonelement. Op andere plaatsen uit zich de dubbele gevel in de veelvuldig toegepaste loggia's, terugliggende entrees en terugliggende puien bij winkels. En steeds zijn het bogen die, vooral op de onderste en bovenste laag, terugkeren in het gevelvlak. Aan de gracht spelen vooral de 'topgevel'-bogen een belangrijke rol.
Ze brengen maat en ritme aan in de lange wand en verbinden steeds twee woningen die qua ontsluiting los van elkaar staan. Ook maken ze het gemakkelijker deze grachtbebouwing als één geheel met het overige deel van het project te zien, al is het de vraag of dat straks nog wel zo relevant zal zijn. Overigens zegt Loerakker achteraf met die topbogen niet erg ingenomen te zijn. Ze zouden met name op aandringen van de projectontwikkelaar als middel tot individualisering ter tafel gekomen zijn.
Aan de rest van het project te zien heeft Loerakker tegen de bogen toch ook niet al te veel bezwaar gehad. Op allerlei plaatsen en in vele varianten heeft hij ze toegepast, als element van prefab-beton of mee gevormd in het metselwerk. Daarbij is het opvallend dat de ene boog een heel andere werking heeft dan de andere. De boog vóór of boven de winkelpui lijkt iets uitnodigends te hebben terwijl de loze boog hoog in de lucht iets afwerends oproept; zoiets als'privacy, houdt afstand'. De rethoriek die met dit laatste samenhangt wordt ook nog dooreen ander aspect gevoed, en wel de gedeeltelijk loze gevel van de dakopbouwen die aansluiten op de beglaasde trappenhuizen. Net zo min als Rijnboutt heeft Loerakker zich puur tot functionele zaken bepaald. Dat Loerakkers project toch zakelijker overkomt heeft te maken met de soberheid die het door vormgeving, kleur en afwerking uitstraalt. De gele baksteen maakt het koel en een beetje saai ten opzichte van de fellere kleuren van Rijnboutt. Desondanks, of juist daarom wellicht, kon het project van Loerakker op den duur wel eens een grote waardering ondervinden.
Eén onderdeel van dat project is nog onbesproken gebleven: een gebouwtje aan de Blekerstraat waarin een Chinees restaurant is gevestigd. Rode baksteen en kolommen die tot aan de dakrand reiken, maar liefst drie bouwlagen hoog. Wie er niet nadrukkelijk op gewezen wordt zou steevast denken dat het een product van Rijnboutt is.Maar Loerakker maakte het. Een collegiale tegemoetkoming? Mogelijk; doch ook bij het kantoor waarmee Loerakker zijn grachtenblok aan de Wagenmakersbaan beëindigt, èn aan het andere eind, vinden we hoog opgaande gemetselde kolommen in de gevel. Maar hier is de baksteen geel.
Dat Loerakker en Rijnboutt hier deels dezelfde architectonische middelen gebruikten kan een vorm van samenwerking betekenen, maar evengoed slechts een overeenkomstige opvatting tot uitdrukking brengen. De stedenbouwkundige werkwijze voor Almere's stadscentrum vraagt niet nadrukkelijk om onderlinge afstemming van de bijdragen van verschillende architecten. De uitgangspunten en randvoorwaarden die wel gehanteerd worden (waarover meer op de volgende pagina's) bleken afdoende om zelfs in de eerste fase van het centrum al direct iets stedelijks te doen ontstaan. Een zekere diversiteit aan functies die in dichte pakking bijeen zijn gebracht, niettemin met een duidelijke afwisseling in het karakter van de openbare ruimten en met gebouwen die zelfbewustheid uitstralen. Rijnboutt en Loerakker hebben elk op hun eigen manier èn samen een krachtige aanzet voor het centrum van Almere-Stad gegeven.