De eerdergenoemde tentoonstelling had als ondertitel 'Architektur und Philosophie seit der industriellen Revolution'. Daarvan is vooral het filosofische aspect moeilijk te visualiseren en te populariseren. Dat lukt eigenlijk alleen maar door te proberen om een idee uit te drukken middels de keuze, volgorde en wijze van exposeren van de tentoongestelde objecten, wat dan ook op knappe wijze was gedaan. Die idee was: er is een beperkt reservoir aan stijlelementen die in de architectuur gebruikt kunnen worden en er is een beperkt aantal filosofische "grondhoudingen"; die beide gegevens treden altijd in wisselende verhoudingen tot elkaar op. De wijze van tentoonstellen was, zou je kunnen zeggen, het maken van verschillende doorsneden om dit idee te demonstreren.
De eerste doorsnede was gemaakt door tekeningen, teksten, etcetera te groeperen tot negen categorieën architectuur-ideeën, welke in feite alle doorlopend in de betreffende periode - van de industriële revolutietot heden - in verschillende mate werkzaam zijn geweest. Het zijn het historisme, de romantiek, het classicisme, het organicisme, het technicisme, het expressionisme, het realisme, het rationalisme en het traditionalisme.
De tweede doorsnede werd gevormd door het werk van één belangrijk architect, Peter Behrens. Diens ontwikkeling gedurende zijn loopbaan moest als het ware diachroon de werkzaamheid van de eerdergenoemde negen categorieën in de geest en in het werk van één mens demonstreren. De derde doorsnede werd gevormd door de ideeëncategorieën los te laten op tentoongestelde inzendingen voor het ontwerp van het Volkerenbondpaleis te Genève uit 1927; nu een synchrone benadering dus.
De vierde en laatste doorsnede - en daar wil ik me hier verder toe beperken - wordt gevormd door de gelijknamige bundel opstellen die de tentoonstelling begeleidde. Want daarin wordt de andere kant van de gedachte achter deze manifestatie, de theoretische bevestiging van de hedendaagse architectuur, breed uitgemeten. (340 grote pagina's).
Dat gebeurt dan onder de conceptuele leiding van Josef Paul Kleihues, Vittorio Magnago Lampugnani en Claus Baldus, respectievelijk architect, kunsthistoricus en filosoof. Medewerkers zijn onder vele andere: Colin Rowe, Joseph Rykwert, Manfredo Tafuri, Kenneth Frampton. Alan Colquhoun en Anatol Rapoport, een smaakmakende doorsnede van het internationale architectuurschrijverscorps. Men is dan ook niet al te bescheiden en spreekt over "een eerste poging om een ontmoeting tot stand te brengen tussen architectuur en filosofie" en over "een basis voor de ontwikkeling van een architectuurgeschiedenis als ideeëngeschiedenis". De opstellen over architectuurtheorie en -geschiedenis worden afgewisseld met beschouwingen van meer filosofische aard. De IBA, bovengenoemde tentoonstelling en het boek hebben in dit blad en elders al ruime publiciteit gehad. Maar aan de inhoud van het boek is nog maar weinig aandacht geschonken, misschien omdat het tussen alle andere publiciteit eenvoudig niet kon of omdat de stof niet direct licht verteerbaar is. Dat is jammer want wat erop staat zit erin: het avontuur van de ideeën. Daarom volgt hieronder een beknopt overzicht van een aantal bijdragen.
Architectuur en filosofie
Het getuigt van pretentie om te spreken van een "eerste" poging om de relaties tussen architectuur en filosofie vast te leggen. Maar het is ontegenzeggelijk waar dat die relaties nog niet eerder zo uitgebreid en diepgaand zijn onderzocht als in dit boek, in de illustraties ervan en tijdens de tentoonstelling vorig jaar. Dat heeft verschillende oorzaken, waarvan er één van groot belang is in verband met een discussie die tegenwoordig erg actueel is. Dat is de vraag of architectuurtekeningen en geschriften over architectuur óók tot de architectuur moeten worden gerekend. Traditioneel is men geneigd om te zeggen dat alleen tot de architectuur kan worden gerekend, wat ook werkelijk is gebouwd.
Maar tegenwoordig hoort men wel verkondigen dat er ook een geschreven en getekende architectuur bestaat. Ik ben het daar niet mee eens: men moet de grens trekken waar hij natuurlijkerwijze thuis hoort. En dat is in dit geval tussen materiële werkelijkheid en immateriële verbeelding. Maar dat neemt niet weg dat in het onderzoek naar de relaties tussen architectuur en filosofie die teksten en beelden een zeer nuttige rol kunnen vervullen.
Want het gerealiseerde lijdt niet alleen onder veroudering en verminking, maar kan ook gemangeld zijn tussen economische of kleingeestige walsen. Het niet-gebouwde daarentegen kan het beste de utopie benaderen en zo een verbinding vormen tussen de gedachtenwereld van de maker en de uitdrukking daarvan binnen de architectonische taaimogelijkheden. Daardoor kan het een verklarende functie hebben in de reeks architectuur - architectuurtheorieën - architectuurtheorie-filosofie.
Die filosofie is ook de oorzaak van de begrenzing in de tijd welke voor het avontuur der ideeën wordt gehanteerd. In het begin van de 18e eeuw ontstond, vooral in Frankrijk, de Verlichting op basis van de theorieën van Descartes met namen als Voltaire, Hume, Rousseau, Lessing, Diderot en d'Alembert, als reactie op de mystiek en het irrationele dogmatisme van de voorgaande eeuwen. Die omwenteling bracht het besef dat er niet één filosofie, één geschiedenis en één architectuur bestaat, maar dat integendeel gesproken kan worden van vele, vaak gelijktijdige, stromingen in filosofie, geschiedenis, architectuur en vele andere wetenschappen en kunsten. Het denken in termen van evolutie speelt daarin een belangrijke rol. Dat tijdperk is daarom het vanzelfsprekende begin voor een overzicht van het denken over architectuur en filosofie en de wisselende relaties die daartussen kunnen bestaan.
De bijbel van het postmodernisme
Het is ondoenlijk om binnen het kader van dit artikel enigszins recht te doen aan de veelzijdige inhoud van "Das Abenteuer". Men kan het, enigszins profaniserend, de bijbel van het postmodernisme noemen. Op vele manieren wordt er de boodschap in verkondigd dat het modernisme dood is. De vergelijking gaat zover dat weliswaar een christelijke visie daarop ontbreekt, maar wel is een islamitische opgenomen: "Die Prinzipien der islamischen Architektur und Probleme der heutigen Stadt" van Seyyed Hossein Nasr.
Maar vooral blijkt dat bijbelse karakter uit de manier waarop door negen auteurs de eerdergenoemde negen ideeëncategorieën worden geanalyseerd, als waren het even zovele evangeliën. Niet zelden leiden die analyses tot regelrechte banvloeken tegen het functionalisme, Le Corbusier en het Bauhaus - zoals in de bijdrage van Rudolf zurLippe over het historisme - of tegen het kubisme, constructivisme en De Stijl - zoals door Colin Rowe als deze over het classicisme schrijft.
Ook ontbreekt het "Hooglied" niet in de vorm van een poëtische bijdrage van Joseph Paul Kleihues onder de titel: die sieben Saulen der Architektur. Daarin bezingt hij de geometrie, de constructie, de harmonie, de volmaaktheid, de functie, de utopie en de poëzie zelf als datgene waarop de architectuur berust:
Zo aan de voet van de nieuwe tijd teruggekeerd aan het beginpunt van het leven, groet hij hoog boven de oorsprong van de regen op de toppen van de Chimborazo wenkt Archaeushoog boven alles aan de oude oevers -en hoger nog in de ether ontdekt hij in de modulus van de vleugel het leven: poesia quia regulae.
De rol van de Openbaringen tenslotte - je moet de vergelijking ook weer niet te ver doortrekken - wordt vervuld door sommige van de filosofisch gerichte opstellen, zoals het vraaggesprek dat Claus Baldus voert met de bejaarde Duitse filosoof, stuntvlieger, skileraar en auteur van science- fiction Gotthard Günther over: Phaidros und das Segelflugzeug: von der Architektonik der Vernunft zur technischen Utopie. Ook daarin dus een verwijzing naar vleugels en vliegtuigen, nu echter concreet voortkomende uit de jonge jaren van deze logica-mathematicus die bij ons vrijwel onbekend is. Günther meent dan dat het in de toekomst mogelijk moetzijn om zulke complexe systemen als architectuur op te lossen met zijn polycontexturale logica; dat kan echter nog wel een paar honderd jaar duren.
De negen categorieën
De auteurs die elk één van de ideeëncategorieën behandelen, doen dat vanzelfsprekend naar hun eigen (lands-) aard: grondig, met groot vertoon van wetenschappelijke belezenheid of soms zelfs ietwat anekdotisch. Het historisme - beschreven door Winfried Nerdingeren Rudolf zur Lippe - berust op de vormgeving die rond het midden van de 18e eeuw ontstond vanuit het begripvoor de historische relativiteit, het besef dat alles wat we denken en bouwen slechts een kleine toevoeging is aan datgene wat al tienduizenden jaren wordt beleefd en bewoond. "Ruimte is geleefde tijd", zegt Zur Lippe in dat verband. Daarin berust het belang van historische vormen en ontstaat de behoefte om de wordingsgeschiedenis van begrippen als ritme, geometrie, binnen en buiten, oriëntatie, etcetera, te achterhalen. Dat gebeurt eerst fragmentarisch, maar krijgt in de 19e eeuw een wetenschappelijk karakter op het niveau van die tijd om in het begin van onze eeuw een soort reinigingskuur te ondergaan in stromingen die niet altijd vrij waren van nationalistische en regionalistische tendenzen.
Het classicisme wordt door Colin Rowe knap gebundeld in typerende tijdstippen en gebeurtenissen. Het ontstaan van deze ideeën-categorie kan gedateerd worden in de korte periode tussen 1750 en 1760. De plaats waar het gebeurt, is Rome: vol van antieke herinneringen, waar dan een mild en gastvrij klimaat voor buitenlandse geleerden, kunstenaars en studenten heerst. De omstandigheden bestaan uit de vestiging van de Académie de France in het Palazzo Mancini, pal tegenover de werkplaats van niemand minder dan Giambattista Piranesi. De schrijver - aannemend dat de Académie vooral architectuurstudenten trok - schildert een vertrouwd beeld: ontvankelijke jonge mensen, uitgekeken op het rococo dat toen nog welig tierde, geïntrigeerd door die merkwaardige werkplaats aan de overkant van de straat, in het bezit van de nieuwste literatuur op hun vakgebied - Laugier's "Essay sur ('architecture" dat in 1753 verscheen - , discussiërend met elkaar en met anderen in dat inspirerende milieu, kregen daar een "hochgestochenes Gefühl missionarischen Auftrags" (gelukkig valt het niet mee om dat laatste in het Nederlands te vertalen!). Die zendelingenmentaliteit, ontstaan door de keuzen welke men moest maken tussen Piranesi's uitbundige aardsheid enerzijds en Laugier's primitieve soberheid aan de andere kant, wordt met name toegeschreven aan Ledoux en Boullée. Daarbij vervullen de ideeën van Laugier en vooral diens primitieve hut - het vermeende begin van alle architectuur - de rol van katalysator.
De romantiek is het thema waarover Heinrich Klotz ons vertelt. Ook in deze bijdrage wordt Piranesi een centrale rol toegekend in de ontstaansgeschiedenis; zijn subjectieve en individualistische interpretatie van elementen uit de klassieke cultuur - die in wezen juist objectief en algemeen van karakter is - wijst de weg naar subjectieve potenties en fantasieën buiten het klassieke idioom en leidt in de periode 1780-1840 tot de ontdekking van een wereld aan andere betekenissen en mogelijkheden tot vervreemding. Deze visie ziet de romantiek als een tegenhanger van het classicisme en als bron van inspiratie, niet alleen voor Horace Walpole, Karl Friedrich Schinkel en Antonio Gaudi, maar ook voor Robert Venturi, Charles Moore, Hans Hollein en Oswald Matthias Ungers. Joseph Rykwert houdt zich bezig met het organische, waarop vooral de definities van Erich Mendelsohn van toepassing zijn: die architectuur waarvan de structurele betekenis berust op het principe van de elasticiteit in de natuur, een principe dat werkzaam is in al haar organismen, in haar gehele materiële, vegetatieve en animale rijk, in planten, mensen en dieren. Dat principe houdt in dat aan het organisme niets kan worden ontnomen of veranderd zonder dat het geheel wordt verstoord. De oorsprong van deze ideeën legt Rykwert bij de bioloog Georges Cuvier die rond 1830 de idee formuleerde dat men de natuur niet moesttypologiseren naarde uiterlijke (vorm-)kenmerken, maar naar de innerlijke (functie-)kenmerken. Met name Gottfried Semper en Viollet-le-Duc werden door hem geïnspireerd en de beroemde uitspraak van Horatio Greenough "Form follows function" dankt er haar ontstaan aan. De ontwikkelingslijn is dan kortweg van Ruskin via de Jugendstil naar Frank Lloyd Wright en Mendelsohn, terwijl vooral Skandinavië met Asplund en Aalto nog lange tijd voor karakteristieke vertegenwoordigers zorgt.
Het realisme, dat in dit verband het werkterrein vormt van Manfredo Tafuri, is in oorsprong een volkse stroming zonder enige ideologische achtergrond, die als zodanig staat voor de primaire structuur van het bouwen en wonen en gekenmerkt wordt door een tijdloze vormentaal. Deze taal vormt het tegendeel van die van het modernisme - alweer! - waarin de ratio en het nieuwe de boventoon voert. Pas de Russische revolutie - en met name Constantin Stepanowitsch Melnikow - geven het realisme zijn ideologisch karakter dat het vanaf het begin der twintiger jaren kenmerkt en dat gevonden wordt in de woningcomplexen van het rode Wenen (zoals de Karl-Marx-Hof uit 1927 bijvoorbeeld), de projecten van INACasa in het Italië na de Tweede Wereldoorlog. Tafuri maakt een aantal vergelijkingen met het realisme van filmers als Fellini, Pasolini en De Sica.
Ian Boyd White behandelt het expressionisme, dat op een andere wijze weer als tegenhanger van het rationalisme kan worden beschouwd. Als zelfstandige richting in de architectuur is zij wel de kortste en heeft zij de minste realisaties opgeleverd. Voortgekomen uit de theorieën rond de schilders van de "Brücke" en de "Blaue Reiter", kreeg zij in 1915 haar naam en mag men in feite alleen wat werk van Bruno Taut en Hans Poelzig als vruchten van haar ideeën beschouwen. Die ideeën waren van een hooggestemd idealisme omdat men meende dat na de Eerste Wereldoorlog een harmonische maatschappij zou ontstaan. Al in 1923 werden die idealen overspoeld door de modernistische ideeën die uit Frankrijk, Nederland en Rusland het naoorlogse Duitsland bereikten en daar gretig werden overgenomen.
Het traditionalisme dat Martin Steinmann beschrijft, doet geen aanspraken op hoogdravende ideeën of op belangrijke momenten in maatschappij of cultuur. Het is vrij van "-ismen" en kan beschouwd worden als datgene wat op de zeef achterblijft nadat al die stromingen daar doorheen zijn gevallen. Als zodanig vormt het datgene van alle tijden, wat is ontdaan van alle historiciteit. Men verbindt het vooral aan allerlei reformbewegingen die rond 1900 in Noordwest-Europa veel aanhang verwierven. Bekende namen in dit verband zijn Heinrich Tessenov, Eliel Saarinen en Paul Schmitthenner. De directe relatie met begrippen als eenvoud, nut, ambachtelijkheid en bestendigheid leiden deze ideeëncategorie onwillekeurig naar regionaliteit en nationalisme, vanwaar het nog maar een kleine stap is naar regiems die onder meer gebruik maken van organisaties als die van een man welke in het opstel ook moet worden genoemd: FritzTodt, U weet misschien nog wel...
De voorlaatste categorie in het rijtje wordt technicisme genoemd en beschreven door Kenneth Frampton. Dit is de ideeëncategorie die altijd jaagt op de nieuwste technische verworvenheden, die steeds op zoek is naar de nieuwste mogelijkheden, naar lichte constructies, naar een bepaald soort eerlijkheid en die daardoor steeds omgeven is door een zekere science-fictionmentaliteit. Frampton dateert haar oorsprong in het positivisme van het eind van de 18e eeuw en baseert die oorsprong op de stichting van de "Ecole des Ponts et Chaussées" door Jean Rodolphe Perrouet in 1747, een moment dat hij beschouwt als de scheiding van architectuur- en ingenieurswetenschap. Dat moment is van groot belang omdat het ook de scheiding vormt tussen enerzijds de kunst en de wetenschap van het ontwerpen van bouwwerken voor menselijke activiteiten en anderzijds het feit en het proces van het bouwen zelf. Die dualiteit kan nog verder worden doorgetrokken in natuurlijke arbeid enerzijds tegenover onnatuurlijke vervaardiging anderzijds, in het "w at" en het "hoe", in het statische tegenover het dynamische, het architectonische tegenover het cyclische en vaste regels tegenover verandering. Namen in dit verband: de Futuristen, Sant'Elia, Tony Gamier, Pierre Chareau, Pierluigi Nervi, Buckminster Fuller, Yona Friedman, Peter Cook, Ron Herron, Mangiarotti, Peichl, Norman Foster, Renzo Piano en vanzelfsprekend het begrip Hightech.
Ten slotte komen we in deze rij van negen tot het rationalisme, dat wordt behandeld door Alan Colquhoun (spreek uit Ko'hoen). Deze categorie is — evenals de voorgaande - ontsproten aan het positivisme van de late 180 eeuw, echter met dien verstande dat hier niet gezocht wordt naar een ideaal, een classicistische norm, maar naar logische ontwikkelingen en dat vooral in het technische en het functionele vlak. In het begin van onze eeuw ziet Colquhoun duidelijke verbanden tussen rationalisme enerzijds met futurisme, kubisme en neo-plasticisme anderzijds. In de volgende periode kan men het min of meer vereenzelvigen met commercialisme, terwijl tegelijkertijd al invloeden kenbaar worden die ontleend zijn aan het classicisme, het realisme en het traditionalisme, zegt de schrijver. Daarmee leidt hij ons ongemerkt naar het erkende postmodernisme van onder andere Grassi en Rossi. Zodoende annexeert hij vrijwel de gehele architectuurontwikkeling van de laatste tweehonderd jaar voor de door hem behandelde ideeëncategorie, daarmee implicerend dat die categorie in feite het leidende principe is bij elke verdere zintuiglijke ontdekking, bij elke verdere stap in de richting van meer kennis en bij alle vertrouwen dat de mens eens de gehele kosmos zal kunnen doorschouwen.
Dat laatste is vooral de thematiek van de vele filosofische bijdragen die bovengenoemde categorale analyses afwisselen en er als het ware de grondtoon van vormen. Het is onmogelijk om daaraan in dit korte bestek recht te doen. Ik volsta hier met de opmerking dat die beschouwingen opmerkelijk vaak een semiotisch en/of ethisch karakter hebben.
Een laatste vraag in verband met de negen aangeduide stromingen moet nog worden beantwoord: vormen zij samen inderdaad het postmodernistisch beeld dat ik in het begin van dit artikel schetste? Is aangetoond dat in het werk van één ontwerper of van één periode al die ideeën aan de orde komen? Ik meen dat dat niet helemaal is gelukt: als je negen verschillende mensen negen verschillende categorieën laat volgen, kan dat immers niet tot een sluitende redenering leiden. Sommige figuren en sommige categorieën krijgen te veel of te weinig aandacht of worden opgeëist door zeer uiteenlopende richtingen.
Daarom verdient het aanbeveling om de theorie aan te vullen met de praktijk en als sluitstuk van deze beschouwing te vermelden dat het vrijmoedige gebruik van stijlelementen uit verschillende perioden en stromingen tot zulke overtuigende resultaten leidt als te zien is aan de Ritterstrasse of de Rauchstrasse. Daar kristalliseren al die stijlelementen en theorieën door middel van uitbundige ontwerpvreugde - en een even enthousiaste detaillering en uitvoering - uit tot veelzijdige woonomgevingen die kwalitatief ver uitstijgen boven dat wat met de enkelvoudige stromingen mogelijk zou zijn geweest.
Noot
Das Abenteuer der Ideen. Architektur und Philosphie seit der industriellen Revolution.
Red. Claus Baldus. Uitg. Frölich & Kaufmann.
Berlijn 1984. ISBN 3-88725-157-1.