De stedebouwkundige planning van de Bijlmermeer I - Bijlmermeer in Amsterdam door Siegfried Nassuth/ Amsterdamse Dienst der Publieke Werken

Dr. D. de Jonge - Tot nu toe was betrekkelijk weinig bekend van het kader waarbinnen de plannende en uitvoerende instanties, betrokken bij de totstandkoming van de Bijlmermeer, hebben geopereerd. Een duidelijker inzicht is voorhanden middels de studie die de heer H. Du Laing heeft gemaakt in verband met zijn afstuderen aan de Katholieke Universiteit van Leuven. In twee opvolgende artikelen geeft Dr. D. de Jonge een overzicht van de door Du Laing verzamelde gegevens en zijn interpretatie. Opmerkelijk is dat de betrokken instanties aan Du Laing feiten en gegevens hebben verschaft, die in Nederland nog niet eerder aan de openbaarheid waren prijsgegeven.

De Bijlmermeer als geheel kan worden beschouwd als een gigantisch experiment op het gebied van stedenbouw en volkshuisvesting. Deze woonwijk immers wijkt op een aantal belangrijke punten duidelijk af van meer gebruikelijke Nederlandse oplossingen, waarbij de betreffende verschillen door de verantwoordelijke planners zijn bedoeld als vernieuwingen die tevens verbeteringen betekenen. Als zodanig verdient dit nieuwe woongebied zorgvuldig bestudeerd te worden. Een interessante bijdrage daartoe is een eindverhandeling die de heer H. Du Laing heeft samengesteld ter verwerving van de graad van burgerlijk ingenieur-architect aan de Katholieke Universiteit Leuven (1). Deze studie benadert het proces van de totstandkoming van de Bijlmer vanuit het standpunt van de plannende en uitvoerende instanties. Dit betekent dat andere aspecten van het fenomeen Bijlmermeer, zoals de waardering van het woonmilieu door de bewoners en op (meer) inspraak en medezeggenschap gerichte acties van de bevolking, goeddeels buiten beschouwing zijn gebleven. In deze beperking van het onderwerp ligt tevens de kracht van de studie, die veel informatie geeft over de planningsprocessen en de problemen die daarbij zijn gerezen. De auteur heeft niet alleen geput uit een groot aantal publicaties en ambtelijke rapporten, maar hij heeft ook gebruik gemaakt van persoonlijke mededelingen van een aantal mensen die als bezetters van sleutelposities rechtstreeks betrokken zijn bij de planning van de Bijlmer en de uitvoering van de projecten. Hiertoe zijn o.m. te rekenen topfunctionarissen van de gemeentelijke afdeling voor Stadsontwikkeling, de voornaamste stedenbouwkundige ontwerpers en architecten, en een lid van het team van coördinerende supervisors. Dit maakte een kennismaking mogelijk met de sfeer en de achtergrond waarin door de verschillende instanties gewerkt werd en wordt.

Bijlmermeer in Amsterdam door Siegfried Nassuth (1975/6)
'Besloten binnenhoven, waarin men toch niet het gevoel heeft verpletterd te worden.'

Du Laing heeft zich ten doel gesteld een inzicht in en een analyse van deze Amsterdamse stadsuitbreiding te geven zonder de pretentie te hebben te komen tot fundamentele kritiek op de planning en organisatie. Dat neemt niet weg dat hij op vele plaatsen onvolkomenheden in het planningsproces, de uitvoering en de uiteindelijke resultaten daarvan signaleert, waarbij vaak ook de verklaringen worden vermeld die de betreffende instanties en/of personen er zelf voor geven. Bovendien blijkt dan of men al of niet getracht heeft bij te sturen en correcties aan te brengen, resp. hoe men dit heeft aangepakt. Globaal kan men de behandelde materie als volgt indelen:
- de gemeentelijke situatie waarbinnen de planning van de Bijlmermeer zijn plaats heeft
- de uitgangspunten (basisfilosofie) van het plan en de uitwerking daarvan in luimtelijke structuren en hun detaillering
- het verloop van de planning- en realisatieprocessen en de rol die diverse groeperingen daarin zijn gaan spelen
- de kenmerken van de ruimtelijke structuur die als gevolg van het voorgaande ontstaan is.
In het volgende komen de eerste twee punten ter sprake; de overige hoop ik later te behandelen.
Tussen deze aspecten bestaan uiteraard verbanden. Zo heeft de opzet van het plan invloed gehad op de realisatieprocessen en het verloop van deze laatste kan bepaalde gevolgen hebben voor de kwaliteit van de ruimtelijkestructuur. In de uitvoerige behandeling  die Du Laing geeft van het planningproces komt een en ander herhaaldelijk tot uiting.

Situatie

Op grond van een uitvoerige, in 1934 gepubliceerde studie (2) werd in 1938 het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam vastgesteld, waarbij voor de agglomeratie rekening werd gehouden met 960.000 inwoners in het jaar 2000. In de loop van de jaren vijftig bleek dat het gezien het toegenomen ruimtegebruik per hoofd der bevolking niet mogelijk was een populatie van deze omvang in de voor de stadsuitbreidingen aangewezen gebieden onder te brengen. Er werd toen een stadsrandcommissie ingesteld die aanbevelingen moest doen om dit probleem op te lossen, hetgeen leidde tot het plan om aan het stedelijke gebied van Amsterdam een Zuidoostelijke lob toe te voegen, waar ruim 30.000 woningen zouden moeten worden gebouwd voor de huisvesting van ca. 100.000 Amsterdammers.

Over de bestuurlijke indeling van dit gebied is jarenlang een strijd gevoerd door Amsterdam, dat zijn gemeentelijk grondgebied wilde uitbreiden met deze Z.O. lob, en de toen nalige Minister van Binnenlandse Zaken Toxopeus, die voorstander was van een sterke randgemeente waarvan het woongebied Bijlmermeer deel zou uitmaken. Dit op grond van het idee dat men niet voortdurend moet doorgaan met de uitbreiding van de grote steden, omdat dan de  afstand tussen bestuurders en bestuurden te groot zou worden, hetgeen een gevaar betekent voor de plaatselijke democratie. Hier tegenover stelde de hoofdstedelijke overheid:
- alleen Amsterdam heeft onmiddellijk een technisch ambtelijk apparaat
beschikbaar met voldoende ervaring om een stadsuitbreiding van deze omvang te plannen en te realiseren - alleen Amsterdam kan de hoge offers opbrengen die nodig zijn voor de verwezenlijking van dit grote project
- deze nieuwbouw is nodig om de doorstroming uit de Amsterdamse binnenstad en de oudere woonwijken te verwezenlijken, waarbij het wenselijk is dat het gehele woningdistributiebeleid in één hand is
- binnen enkele jaren heeft Amsterdam zijn ruimte voor woningbouw en zeker voor arbeiderswoningbouw volgebouwd en moet het mogelijk zijn te gaan bouwen in de Bijlmermeer.

Bijlmermeer in Amsterdam door Siegfried Nassuth (1975/6)
De metrolijnen binnen de Bijlmer, met aanduiding van de gedeelten die binnen 800 m van de halten liggen. Ook hier het openbaar vervoer (verbindingen met de rest van de agglomeratie) als één van de voornaamste structuurbepalende elementen.

Na veel parlementaire manoeuvres, waarbij tenslotte aan het licht trad hoe een gemeente met succes als lobby kan optreden (deze terminologie is ontleend aan Du Laing) werd door het parlement besloten dat met ingang van 1 augustus 1966 de Bijlmermeer voor de duur van 12jaaraan het Amsterdamse grondgebied zou worden toegevoegd, en dat pas daarna beslist zou worden over de uiteindelijke status van het gebied (3).

Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk dat de gemeente Amsterdam er alles op heeft gezet de bebouwing van de Bijlmermeer snel te beginnen. Het moest daarbij geen alledaagse woonwijk worden: 'Amsterdam moest zich maar eens eensgezind achter een ambitieus plan zetten' (4).

Uitgangspunten en hun uitwerking in de ruimtelijke structuren

Het referentiekader waarbinnen het ontwerp voor de Bijlmermeer moest worden gemaakt is gevormd door de aanbevelingen van de 'stadsrandcommissie', die de volgende oppervlakten voor de voornaamste bestemmingen in de Zuid-Oostlob had aangegeven:
woongebied                            ca. 900 ha.
industriegebied                            250 ha.
bijzondere bestemmingen         200 ha.
recreatie                                         450 ha.
totaal                                      ca. 1800 ha.

Weesperkarspel, waarin het grootste gedeelte van de Bijlmermeer zou komen te liggen, stelde in december 1962 een globaal bestemmingsplan (vlekkenplan) vast. De uitwerking is geschied door de Afdeling Stadsontwikkeling van de Amsterdamse Dienst der Publieke Werken, die daarbij o.m. overleg pleegde met de gemeentelijke dienst voor de volkshuisvesting. Uit de beschouwingen van Du Laing is af te leiden, dat er in de basisfilosofie van de ontwerpers enige duidelijke hoofdpunten te onderscheiden zijn, waaruit een groot aantal kenmerkende eigenschappen van de Bijlmermeer zijn af te leiden. De voornaamste daarvan zijn:
- integratie van de Bijlmermeer met Amsterdam
- schaalvergroting op diverse niveaus en gebieden
- grote nadruk op 'collectiviteit'.

Integratie met Amsterdam

Het nieuw te bouwen stadsdeel Z.O.lob zou een eenheid moeten vormen met de bestaande stad. Aangezien de afstanden naar bv. de Dam hemelsbreed in de orde van grootte tussen 6 en 12 km liggen zijn de verkeersverbindingen met de stad van strategisch belang. Er komen 3 bovengrondse lijnen van de stadsspoorweg, en: 'De metro symboliseert sterk de samenhang in de Bijlmer en de samen hang van de Bijlmer met de stad als geheel' (p. 40).

Het grofmazige stelsel van hoofdautowegen in de Bijlmer berust eveneens op een visie van de stad als geheel. De dominante rol die het verkeersstelsel in het plan inneemt leidt ertoe dat de indeling van het gebied in eerste instantie door de tracering van de autosnelwegen en de secundaire autowegen is bepaald.

Deze autowegen met bijbehorende dijken, viaducten, parkeergebouwen, onderdoorgangen en beplantingen zijn ook in visueel opzicht dominant. Zij worden als 'alles overheersend' en 'overgedimensioneerd' ervaren (p. 112 en 42).

Schaalvergroting op diverse niveaus en gebieden

Uitgangspunt hierbij is 'de snel voortschrijdende verstedelijking van Nederland, waardoor Amsterdam tot een centrum van een sterk geürbaniseerd gewest zal uitgroeien, en de grotere ruimte, die nodig is om 1 miljoen inwoners in een stad als Amsterdam te huisvesten brengt immers een aanzienlijke schaalvergroting met zich mee' (p. 32).

Deze schaalvergroting zet zich voort in de ruimtelijke structuur binnen de Bijlmermeer, in die zin dat bouwwerken en tussenruimten zijn ontworpen en gebouwd van veel grotere afmetingen dan men tot dusver in Nederlandse woonwijken gewend was. Wat dit betreft hebben de ontwerpers zich afgezet tegen de Westelijke tuinsteden van Amsterdam, waar zij blijkbaar de woonblokken en de open ruimten te klein van schaal vonden, en het geheel te weinig overzichtelijk.

'De lessen uit het verleden (de tuinsteden in West) hebben geleerd, dat de expressie van de individuele wooncel leidt tot een negatieve benadrukking van het zijn met velen. Dit leidt tot psychologische weerstanden en wordt o.a. begeleid door ruimtelijke onoverzichtelijkheid' (II,IV).

Zij waren ook van mening dat in de Westelijke tuinsteden roofbouw op de groene ruimte wordt gepleegd, aangezien deze 'meestal ingenomen wordt door parkeerruimte of een of ander schooltje' (p. 40). 'Het plan Van Gooi (Amsterdam-Noord) en de Molenwijk waren de eerste aanwijzingen van de enorme schaalvergroting die zich zou voordoen in de Bijlmer'.
Men ziet in de Bijmer dan ook ca. 90% hoogbouw, waarbij in het deel dat thans gebouwd is bouwblokken domineren in 11 bouwlagen en met lengten tot ruim 500 m. De meeste tussenruimten hebben ongeveer de orde van grootte van het Sarphatipark (ca. 4 ha). Deze grote schaal van gebouwen en open ruimten stemt overeen met:

- de grofmazige verkeersorganisatie, met een groot parkeergebouw voor elk blok
- de toepassing van 'rationele' bouwwijzen (systeembouw, waarbij de bouwers zich destijds vooral specialiseerden op hoogbouw)
- de concentratie van voorzieningen
in het stadsdeelcentrum en bij de metrostations.
'Het ganse proces en het project Bijlmer kan gekarakteriseerd worden door schaalvergroting op alle gebieden en tegelijkertijd door concentratie van functies waarbij getracht zou worden voor iedere functie een zo gunstig mogelijk klimaat te realiseren' (p. 44).

Bijlmermeer in Amsterdam door Siegfried Nassuth (1975/6)
Meer gedetailleerd plan van het middengedeelte van de Z.O.lob, waarbij de ligging van het hoofdcentrum en de drie subcentra zijn aangegeven. In de situering van de flatblokken die het meest oostelijk zijn gelegen, zijn inmiddels enige wijzigingen aangebracht. Zo zijn de beide langgerekte flatblokken in het N.0. vervangen door kortere blokken koopflats. Zulke veranderingen kunnen betrekkelijk gemakkelijk worden aangebracht, aangezien er geen door de gemeenteraad vastgesteld bestemmingsplan in onderdelen is.

De grote nadruk op 'collectiviteit'

De nadruk die de ontwerpers hebbengelegd op 'collectiviteit' (wonen en leven met een groot aantal mensen bijeen en gezamenlijk gebruik van ruimten en voorzieningen) manifesteert zich op twee manieren:

a) de grote maten van wegen, gebouwen en open ruimten als 'expressie van collectiviteit'.
b) het bieden van extra collectieve voorzieningen voor bewoners als onmisbaar deel van het totale woonmilieu.

a) Wat dit betreft gaan schaalvergroting en collectivisme hand in hand. Gesproken wordt van 'een volgorde van maatgevende elementen, die gerekend van groot naar klein gaat, voor de collectieve voorzieningen naar de individuele. Bij het ontwerpen van de I.V.H.'s (d.w.z. de flatblokken) zal wat het exterieur betreft moeten gelden, dat de gestalte zal dienen te zijn ontleend aan al deze elementen ... de middelen ontleend aan de collectieve maatregelen op de eerste plaats ... de gevolgen van de individuele woonwensen dienen zich in het tweede vlak af te spelen ... de expressie van het collectieve wonen ... als een maatschappelijk experiment' (p. 36). Daarbij moest niet de woning als eenheid herkenbaar zijn, maar een bepaalde woonvorm als één woongebied (p. 45).
b) Er komen in de Bijlmer nietalleen een stadsdeelcentrum voor de gehele Z.O.lob en een drietal subcentra, maar ook centra in de zg. woongroepen. In deze groepen, bestaande uit 250 tot 700 woningen, zouden komen een buffet met zitgelegenheid, hobbyruimten, een kinderbewaarplaats, ruimten voor sport en spel, een huiswerkruimte, een spreekkamer, een repetitielokaal en muziekstudeerkamer, een speelkamer voor kinderen, en logeerkamers.

De ontwerpers beschouwen deze voorzieningen voorzieningen als een stuk kwaliteit van het gehele woonmilieu voor iedereen (p. 117).
Ten aanzien van het gesignaleerde collectivisme tekent Du Laing aan: 'In feite gaan de ontwerpers uit van een ideaal samenlevingsbeeld, van een ideale individu- gemeenschap relatie. Ze veronderstellen immers dat desamenlevingspatronen in zo een schaalvergroting als vanzelf zouden ontstaan, dat de bewoners zelf verenigingen zouden stichten, dat het gebruik van parkeergarages (het multifunctioneel gebruik) weinig problemen zouden stellen. Over een toenemende agressiviteit bij een schaalvergroting en hiermee gepaard gaande afnemende sociale controle hebben ze zich weinig hoofdbrekens gemaakt. De ontwerpers zijn wel zo eerlijk te erkennen dat ze velen van deze moeilijkheden niet hadden voorzien ...' (p. 45).

Keuze voor bepaalde ruimtelijke structuren

Kenmerkend voor het plan-Bijlmermeer is ook dat de ontwerpers zijn uitgegaan van een aantal zeer geprononceerde denkbeelden aangaande de ruimtelijke middelen waarmee bepaalde algemeen aanvaarde doelstellingen m.b.t. het woonmilieu het best gerealiseerd kunnen worden. Als zodanig zijn te noemen:

- het verzekeren van verkeersveiligheid in de naaste omgeving van de woning door de auto er geheel uitte weren en de wandel- en fietsroutes te scheiden van de autowegen
- het 'compenseren' van de afwezigheid van een eigen tuin bij de woning
- door de aanwezigheid van grote groene ruimten tussen de blokken
- sterke nadruk op de visuele privacy in de woning met als gevolg dat in eerste instantie alleen hoogbouw met grote tussenruimten en patiowoningen als aanvaardbare woonvormen werden beschouwd
- het streven de woonkwaliteit op te voeren waarbij deze wordt uitgedrukt in eenvoudig meetbare fysische grootheden zoals:
- woonoppervlakte in m2 (nieuwe voorschriften en wenken)
- loopafstanden naar parkeergarages, winkels, bushalten, metrostations en lagere scholen
- de bebouwingshoogte van de flats; hierbij werd 8 woonlagen beschouwd als 'het maximum om nog  contact te behouden met de begane grond en als minimum waarbij de binnenhoven een besloten karakter krijgen en waardoor de gebruiker van de binnenhof toch niet wordt verpletterd' (p. 48).
- goede uitrusting en afwerking van de woningen.
Specifiek op bepaalde vormeigenschappen gerichte programmapunten zijn:
- een 'duidelijk plastisch beeld', met hoogbouw in het midden, laagbouw langs de randen
- uniforme bouwhoogte in de hoogbouw (inplaats van de bovengenoemde 8 bouwlagen is dit geworden 9 woonlagen op 2 lagen onderbouw)
- 'besloten' hoven, als gevolg van de honingraatvorm der blokken
- wisselende situering van woningen en galerijen, idem
- eenheid van materiaal en vormgeving; alle gebouwen (flatblokken, parkeergebouwen) moesten qua uiterlijk duidelijk 'bij elkaar horen'
- veel groen in en bij het woongebied 'om de noodzaak van een massale recreatieve uittocht op vrije dagen te verminderen'
- concentratie van voorzieningen in de centra, waardoor 'drukte en levendigheid' zou ontstaan.

Commentaar

In het bovenstaande heb ik getracht in het kort een aantal grote lijnen van hetoorspronkelijke plan voorde Bijlmer te schetsen, zoals die te vinden zijn in het - niet zeer overzichtelijke - verhaal van Du Laing. Opvallend vind ik de specifieke visie die de ontwerpers hebben op het moderne stedelijke wonen en de overtuigingskracht waarmee zij deze visie hebben doorgezet, zowel in de hoofdopzet van het plan als in een groot aantal belangrijke details. Vrijwel alle hier genoemde programmapunten zijn immers gerealiseerd in het centrale gedeelte van de Bijlmermeer (delen B, C en D).

Maar de kracht van deze visie is, helaas,  tegelijk haar zwakheid. Immers i steeds uit een betrekkelijk groot aantal mogelijke oplossingen een bepaalde keuze gedaan, met vérgaande consequenties voor de aanleg-, bouw- en exploitatiekosten, en de aard van het realiseringsproces. Om dan nog maar niet te spreken van de gedrags- en belevingsmogelijkheden (resp. -moeilijkheden) die de gekozen alternatieven voor de bewoners met zich mee zullen brengen. Op talrijke punten is gehandeld alsof de opvattingen die de ontwerpers hadden over de oplossing van het verkeers- en parkeerprobleem, de bouwhoogte, het uiterlijk van de bouwwerken e.d. vaststaande waarheden waren, die zonder verdere empirische toetsin met succes konden worden toegepast  in een dergelijk gigantisch project. Voor zover mij bekend is in dit opzicht weinig of geen gebruik gemaakt van bestaande inzichten die zeker in het begin van de jaren zestig beschikbaar waren op grond van gedragswetenschappelijkonderzoek (5), terwijl over de  pro's en contra's van de toegepasteoplossingen ook geen nieuwonderzoek is verricht. Voor zover de ervaringen in de Westelijke tuinsteden van Amsterdam, waartegen de ontwerpers zich toch in zekere zin hebben afgezet, ter sprake komen, worden deze uitsluitend bekeken door de bril van de stedebouwkundige en architect, en niet door die der bewoners.

Bij deze gang van zaken is de mogelijkheid (ook door Du Laing hier en daar, bv. p. 36) gegeven dat eigenschappen van de woonvorm en de woonomgeving die door de ontwerpers als zeer positief gezien worden een andere rol zullen spelen in de waardebepaling door de bewoners. Zo heeft het leven in de nieuwe Nederlandse woonwijken zich tot dusver gekenmerkt door een streven naar een nogal sterkgezinsindividualisme (wat het bestaan van positief gewaardeerde burenrelaties niet behoeft uit te sluiten) en het ligt niet in de lijn van de verwachtingen dat dit in de Bijlmermeer ineens totaal anders zou zijn.
Meer in het algemeen zou men op grond van uitkomsten van eerder gehouden gedragswetenschappelijk onderzoek de hypothese kunnen stellen dat er een discrepantie zal ontstaan tussen het collectivisme, de schaalvergroting en de uniformiteit in de vormgeving enerzijds, en de behoeften, wensen en aspiraties van de bewoners anderzijds.
Inmiddels is over het verloop van het realiseringsproces en de reacties van de bevolking op die gedeelten van de Bijlmermeer die thans gebouwd en bewoond zijn, wel het een en ander bekend. Hieraan zal een volgende bijdrage gewijd worden.

NOTEN; (1) H. Du Laing, Het proces van stadsuitbreiding, case-studie: De Amsterdamse stadsuitbreiding Bijlmer, Leuven 1973.
(2) Grondslagen voor de stedebouwkundige ontwikkeling van Amsterdam, Amsterdam 1934
(3) Meer uitvoerige gegevens over de gang van zaken m.b.t. de bestuurlijke status van de Bijlmer staan vermeld in: J. H. Wielemaker-Dijkhuis en D. de Jonge, Interimrapport Bijlmermeer, Delft 1972.
(4) Du Laing, op.cit., p. 53. De verdere verwijzingen naar dit rapport worden niet in voetnoten, maar tussen ( ) in de tekst gegeven. De uitspraken van Du Laing berusten op publicaties of mondelinge mededelingen die hem door de betrokkenen gedaan zijn.
(5) Een samenvatting van onderzoekuitkomsten uit de jaren vijftig geeft mijn proefschrift over 'Moderne woonidealen en woonwensen in Nederland' (Arnhem 1960).